Zwarte woensdag, de dag waarop de Nederlandse sportfan zijn voorlopig rampzalige sportzomer zou zien opgaan in een oranje-gouden gloed, is
voorbij. Gelukkig. Ik kijk er nooit naar uit, naar zwarte woensdagen. Ze beginnen altijd hoopvol, maar lopen dan zomaar uit op een deceptie. Ik
heb het met eigen ogen kunnen zien. Je bent beter af met een zwarte zaterdag. Van
zwarte zaterdag weet je tenminste dat het neerkomt op een aaneenschakeling van
persoonlijke drama’s, zwarte woensdag is op dat gebied nog niet uit de kast
gekomen. Roze maandag staat te popelen om daarvoor te zorgen.
Hoe zwart de woensdag ook was, ik heb hem uitgezeten, en om
eerlijk te zijn niet zonder plezier. Ik heb Britse roeisters aangemoedigd die
ternauwernood hun voorsprong wisten te behouden, ik heb gezien hoe vier Belchinezen
met badmintonrackets naar huis gestuurd werden en ik was getuige van een onvervalst
koekje van eigen deeg, toen brulaap Bas Verwijlen in de tweede ronde op
bravoure verslagen werd en met de degen tussen de benen afdroop. Alles zou
wijken voor goud; daar heeft welgeteld één schermer, nummer 78 van de wereld,
aan meegewerkt. Dat is nog eens wat je noemt een missie.
Maar vooral heb ik sporten gezien waarvan ik me enkel het
bestaan bewust was. Dat er bij judo gegoocheld wordt met straffen en golden
scores heb ik wel eens meegekregen, maar dat er twee bronzen medailles te verdelen
zijn wist ik niet – zouden er daarom zoveel Nederlanders meedoen? Evenmin kende
ik het ritueel bij zwemwedstrijden om, als voorprogramma, twee of drie exotische klunzen te water te laten. Hun tijden worden genoteerd,
maar dat is niet meer dan een formaliteit. In wezen verzorgen ze het opwarmnummer,
schotelen ze het publiek wat doldwaze comedy voor. Chique hoor. De Olympische
gedachte is vast opgegeten door onze eigen ‘kanjerwatcher’ op de tribune, wier chauvinisme
nog altijd even onnvoorwaardelijk als onuitstaanbaar is. Dat ze haar tien
minuten voor aanvang het water in gooien.
Wat me ook opviel waren de verschillende manieren van
(on)sportiviteit, gekoppeld aan de verschillende sporten. De Olympische Spelen kunnen niet voorkomen dat in de vier tussenliggende jaren elke sport zijn
eigen wetten en gewoonten ontwikkelt. Zo is het bij tafeltennis gebruikelijk om je na elk
gewonnen punt – per wedstrijd zijn dat er zo’n tachtig – te gedragen alsof je
zojuist tafeltennisgeschiedenis hebt geschreven. De vuist gaat de lucht in, er
wordt oogcontact gezocht met zowel de tegenstander als de coach en er vliegen
kreten in het rond die in een in het Chinees nagesynchroniseerde aflevering van
Jerry Springer niet zouden misstaan. Ook hier heeft de Olympische gedachte het
niet lang volgehouden.
De Olympische gedachte is uitgeweken naar het
beachvolleybalveld, waar overenthousiaste spelers elkaar om de tien punten (kantwissel)
een hand en een knipoog geven en waar er meer gelachen wordt dan de vele jaren
training rechtvaardigen. Misschien heeft het ook iets te maken met de
merkwaardige combinatie van slagregen en in je bikini op een zandveld
rondrennen. Toch is het een leuke sport om naar te kijken. Het ziet er
spectaculair, leuk en licht uit, waarvan het laatste een prestatie op zich is.
Ik weet er het fijne niet van, maar staan de zaalvolleyballers niet gewoon met
veel te veel spelers in het veld? Er mag immers maar twee keer gepasst worden;
de bal mag maar door drie spelers aangeraakt worden. De andere staan een mooie kijksport in de weg. Lozen, die andere drie.
Het water in, samen met Erica.
Ook in de manier waarop de winnaar gefeliciteerd wordt vertonen de sporten enorme verschillen. Verschillen die, gezien de wetmatigheid waarmee ze
zich manifesteren, schijnbaar een lange voorgeschiedenis kennen. Bij
tafeltennis – het zal u niet verbazen – wordt de winnaar getrakteerd op een
uitgebluste pengreephand en het zicht op een teleurgestelde kruin. Dat liegt er
niet om. Waar het er wel om liegt is in het zwembad, en dan vooral als de
vrouwen gezwommen hebben. De winnares gilt en slaat een paar keer op het water,
als een soort lokroep aan de anderen. Vervolgens krijgt ze van een paar zelfverkozen
concurrenten een harteloze, willoze knuffel. ‘Goed gedaan, meid. Ik
zal volgende keer ook mijn best doen.’
Als tennisliefhebber heb ik verguld van trots gezien hoe de
tennissers ook op de Olympische spelen een voorbeeld zijn waar het gaat om
sportiviteit en sportbeleving. Er wordt gelachen en er worden vuisten gebald,
maar op momenten dat het kan of dat het logisch is. Het is in de regel gepast gedrag, oprecht ook en het gaat zelden ten koste van de concentratie van de tegenstander. Na het laatste punt krijgt deze een hoge hand en,
in het geval van Federer, een paar goedbedoelde adviezen. Was de wereld maar
een tennisbaan.