maandag 20 augustus 2012

Tattoo

Buiten, op een bankje, zit een man met een hoed. Hij kijkt naar zijn schoenen. Zijn oogleden hangen als luifels over zijn ogen. Hij heeft zijn best gedaan, maar dat heeft niets uitgehaald. Het bankje waar de man op zit is eigendom van een tattooshop. Binnen ervaart zijn dochter de masochistische pijn van het betatoeëerd worden, terwijl de man schrikt van een paar benen dat hij herkent van het werk. Snel trekt hij de hoed wat verder over zijn hoofd. Hij denkt aan zijn dochter. Toen ze een jaar of vier was plukte ze wel eens bloemen voor hem. Zomaar. Nu heeft ze een madeliefje op haar enkel. Zomaar.

Ik loop voorbij het bankje met de man en de hoed. Ik denk aan mijn ouders, die zich wel eens met overslaande stem hebben verzet tegen een plaktattoo van Kellogs Cornflakes op mijn wang, die ik met veel extra spuug had weten aan te brengen. Ik denk aan de hoed die mijn moeder zou opzetten als ik een tattoo zou nemen. Ze zou voor geen goud op dit bankje gaan zitten. En ik denk aan de trekken op mijn vaders gezicht, het stadium van de verbazing ver voorbij. Hij zou me elk jaar een coltrui voor mijn verjaardag geven. En een A4’tje met een levensgroot vraagteken.

Misschien is het dat vooruitzicht dat me ervan weerhoudt mijn naam in Chinese tekens op mijn kuit te laten zetten. Maar ik denk het niet. Ik heb zelf ook niks met tattoos; en dan vooral niet met initialen van familieleden of vrienden op mijn arm of een traantje bij mijn oog omdat ik ooit per ongeluk een klasgenoot een blauw oog heb gesoftbald. De symboliek heeft nog wel iets, maar ik zie het niet zitten om die uit te dragen, en zeker niet op zo’n manier. Belangrijke gebeurtenissen en personen uit mijn leven wil ik niet in de vorm van een donkerblauw alfabet blootstellen aan de ogen van voorbijgangers die misschien net een gezinszak loempia’s achterover hebben gewerkt.

Een afbeelding van drie pingpongballen met de kapsels van Gullit, Rijkaard en Van Basten – gewoon, zomaar – is wat dat betreft meer iets voor mij. Maar dan wel op een papiertje, om af en toe grinnikend naar te kijken en het daarna als een uitgewerkte grap in de prullenbak te gooien. En niet om elke ochtend samen mee onder de douche te staan, totdat ik er op een gegeven moment tegen ga praten. Toch ben ik blij dat sommigen die schroom niet voelen, en zonder gewetensproblemen hun overwinning tijdens de Heukelomse tafeltenniskampioenschappen op hun elleboog laten vereeuwigen. Ik kijk daar graag naar. Zij hebben echter hun leven lang iets uit te leggen. ‘Waar staat die voor?’ En: ‘Waarom niet iets met meer diepgang?’ De twee meest onterechte vragen over een tattoo. Ik zou meteen de setstanden erbij laten zetten.

woensdag 1 augustus 2012

Zwarte woensdag




Zwarte woensdag, de dag waarop de Nederlandse sportfan zijn voorlopig rampzalige sportzomer zou zien opgaan in een oranje-gouden gloed, is voorbij. Gelukkig. Ik kijk er nooit naar uit, naar zwarte woensdagen. Ze beginnen altijd hoopvol, maar lopen dan zomaar uit op een deceptie. Ik heb het met eigen ogen kunnen zien. Je bent beter af met een zwarte zaterdag. Van zwarte zaterdag weet je tenminste dat het neerkomt op een aaneenschakeling van persoonlijke drama’s, zwarte woensdag is op dat gebied nog niet uit de kast gekomen. Roze maandag staat te popelen om daarvoor te zorgen.

Hoe zwart de woensdag ook was, ik heb hem uitgezeten, en om eerlijk te zijn niet zonder plezier. Ik heb Britse roeisters aangemoedigd die ternauwernood hun voorsprong wisten te behouden, ik heb gezien hoe vier Belchinezen met badmintonrackets naar huis gestuurd werden en ik was getuige van een onvervalst koekje van eigen deeg, toen brulaap Bas Verwijlen in de tweede ronde op bravoure verslagen werd en met de degen tussen de benen afdroop. Alles zou wijken voor goud; daar heeft welgeteld één schermer, nummer 78 van de wereld, aan meegewerkt. Dat is nog eens wat je noemt een missie.

Maar vooral heb ik sporten gezien waarvan ik me enkel het bestaan bewust was. Dat er bij judo gegoocheld wordt met straffen en golden scores heb ik wel eens meegekregen, maar dat er twee bronzen medailles te verdelen zijn wist ik niet – zouden er daarom zoveel Nederlanders meedoen? Evenmin kende ik het ritueel bij zwemwedstrijden om, als voorprogramma, twee of drie exotische klunzen te water te laten. Hun tijden worden genoteerd, maar dat is niet meer dan een formaliteit. In wezen verzorgen ze het opwarmnummer, schotelen ze het publiek wat doldwaze comedy voor. Chique hoor. De Olympische gedachte is vast opgegeten door onze eigen ‘kanjerwatcher’ op de tribune, wier chauvinisme nog altijd even onnvoorwaardelijk als onuitstaanbaar is. Dat ze haar tien minuten voor aanvang het water in gooien.

Wat me ook opviel waren de verschillende manieren van (on)sportiviteit, gekoppeld aan de verschillende sporten. De Olympische Spelen kunnen niet voorkomen dat in de vier tussenliggende jaren elke sport zijn eigen wetten en gewoonten ontwikkelt. Zo is het bij tafeltennis gebruikelijk om je na elk gewonnen punt – per wedstrijd zijn dat er zo’n tachtig – te gedragen alsof je zojuist tafeltennisgeschiedenis hebt geschreven. De vuist gaat de lucht in, er wordt oogcontact gezocht met zowel de tegenstander als de coach en er vliegen kreten in het rond die in een in het Chinees nagesynchroniseerde aflevering van Jerry Springer niet zouden misstaan. Ook hier heeft de Olympische gedachte het niet lang volgehouden.

De Olympische gedachte is uitgeweken naar het beachvolleybalveld, waar overenthousiaste spelers elkaar om de tien punten (kantwissel) een hand en een knipoog geven en waar er meer gelachen wordt dan de vele jaren training rechtvaardigen. Misschien heeft het ook iets te maken met de merkwaardige combinatie van slagregen en in je bikini op een zandveld rondrennen. Toch is het een leuke sport om naar te kijken. Het ziet er spectaculair, leuk en licht uit, waarvan het laatste een prestatie op zich is. Ik weet er het fijne niet van, maar staan de zaalvolleyballers niet gewoon met veel te veel spelers in het veld? Er mag immers maar twee keer gepasst worden; de bal mag maar door drie spelers aangeraakt worden. De andere staan een mooie kijksport in de weg. Lozen, die andere drie. Het water in, samen met Erica.

Ook in de manier waarop de winnaar gefeliciteerd wordt vertonen de sporten enorme verschillen. Verschillen die, gezien de wetmatigheid waarmee ze zich manifesteren, schijnbaar een lange voorgeschiedenis kennen. Bij tafeltennis – het zal u niet verbazen – wordt de winnaar getrakteerd op een uitgebluste pengreephand en het zicht op een teleurgestelde kruin. Dat liegt er niet om. Waar het er wel om liegt is in het zwembad, en dan vooral als de vrouwen gezwommen hebben. De winnares gilt en slaat een paar keer op het water, als een soort lokroep aan de anderen. Vervolgens krijgt ze van een paar zelfverkozen concurrenten een harteloze, willoze knuffel. ‘Goed gedaan, meid. Ik zal volgende keer ook mijn best doen.’

Als tennisliefhebber heb ik verguld van trots gezien hoe de tennissers ook op de Olympische spelen een voorbeeld zijn waar het gaat om sportiviteit en sportbeleving. Er wordt gelachen en er worden vuisten gebald, maar op momenten dat het kan of dat het logisch is. Het is in de regel gepast gedrag, oprecht ook en het gaat zelden ten koste van de concentratie van de tegenstander. Na het laatste punt krijgt deze een hoge hand en, in het geval van Federer, een paar goedbedoelde adviezen. Was de wereld maar een tennisbaan.