Eigenlijk wilde ik het hier niet meer over hebben. Anders wordt het zo’n gezeur, dacht ik. Ik zou me niet meer druk maken hierover, en als ik me druk zou maken, dan niet op papier. Desnoods zou ik me vol overtuiging afreageren op willekeurig hulpverlenend personeel – dat schijnt tegenwoordig nauwelijks nog op te vallen. Alles beter dan weer zo’n klaagzang. Het hele voornemen kan na twee weken weer de prullenbak in.
Ik ren in allerijl de trein uit, op weg naar een kluis waarin ik die ochtend mijn weekender gegooid heb. De planning van de dag had me, de avond ervoor, de nodige hoofdbrekens bezorgd: puzzels vol treintijden, handelingen, boterhammen en kluizen. Maar geen verspilde moeite, zo bleek, want ik lag precies op schema.
Bij het kluisje aangekomen herinner ik me de oude man, die, een uur of acht geleden, met een rood hoofd en ongecontroleerde bewegingen een kaartje in een van de kluizen probeerde te duwen. Zonder succes, waarschijnlijk, want als ik acht uur erna hetzelfde probeer, gebeurt er niets. Ik kijk naar een scherm, dat tussen twee kluizen verstopt zit. Er staat in groep-3-taal uitgelegd wat ik moet doen. Het haalt allemaal niets uit.
'Godsamme, dat heb je mooi voor elkaar, hee.’, snauwt de NS-medewerkster me toe. Een collega valt haar bij: ‘We zaten net lekker aan de koffie. Ik mag hopen dat het geen vals alarm is.’ Dienstverlening, denk ik, dienstverlening. ‘Je zal ‘m wel gevouwen hebben. Och jee, ik zie het al, je hebt hem gevouwen, man!’ Ik kijk naar de brillenglazen op de neus van de vrouw. Daar moet een flinke knik in hebben gezeten. Ze stopt een sleutel in de kluis en vraagt intussen naar het merk van mijn tas. Ik weet het merk niet. Wel kan ik ‘r mijn rijbewijs laten zien, ik weet immers dat in mijn tas mijn paspoort ligt. Dan is een merkje meer of minder niet al te relevant meer, denk ik.
De NS-vrouw denkt daar anders over. ‘Klopt het dat je er natte handdoeken in hebt gestopt?’, vraagt ze, en ik zie mijn natte handdoeken in haar handen uitgevouwen worden. Het antwoord laat zich raden, denk ik, maar ik zeg: ‘Ja, dat zijn mijn handdoeken.’ ‘En waarom heb je die er nat in gedaan?’ Zei ze dit nu echt? Ik probeer er niet op in te gaan. Het lukt me. Totdat ik langer stilsta bij het feit dat mijn tas ongevraagd opengehaald wordt door deze tactloze idioten, omdat hún kluizen niet werken.
‘Wij vinden het ook vervelend, jongen!’ Ik kan niet veel meer onzin verdragen, merk ik. ‘Dat snap ik.’, lieg ik, ‘Maar het zijn niet mijn kluizen. Ik mag er toch wel van uitgaan dat dit systeem werkt?’ Een agente springt bij. ‘Nu moet jij effe je grote mond houden, jongeman, en gewoon naar deze mevrouw luisteren.’ Ik begin langzaam gek te worden. Zit ik in een soort Truman Show ofzo?
Moet ík mijn mond houden? Zou ik dat ook moeten doen als ze bij de Albert Heijn mijn boodschappentas om zouden kieperen? Of bij de fietsenmaker mijn fietssleutels zouden innemen? Dat is toch de wereld op zijn kop? Intussen herwint de vrouw, gesteund door de agente, weer wat van haar waanzin. Ze besluit haar absurde reeks aantijgingen in stijl, met: ‘Je zal wel een flinke schop tegen die kluis gegeven hebben, jochie.’ Ik zoek wanhopig hulp bij haar collega, maar die is allang weer koffie aan het drinken.