‘Anton is een griezel’, aldus Jo, de baas van Squash Utrecht. Jo kijkt GTST, eerst dagelijks, nu af en toe: ‘Als die gore scriptschrijvers er een keer niet zo’n bende van hebben gemaakt,’ verzucht ze. Jo is een kijker van de oude stempel. Smachtend kijkt ze uit naar de dag dat dokter Peer zijn herintrede doet of Helen Helmink weer ’s ouderwets een schaar uit haar fietszadel trekt. ‘Dat is nog eens wat anders dan iemand gewoon voor zijn harses slaan, dat ken ik zelf ook nog wel verzinnen’, verzucht ze voor een tweede keer.
Ik wacht ongeduldig tot Jo haar GTST-frustraties omzet in het nummer van de baan waarop Frank en ik spelen. Dat dat vrij lang duurt, heb ik zelf in de hand gewerkt door op (squash)dag 1 te kennen te geven dat ik ook wel ’s kijk. Jo ziet in mij sindsdien haar steun en toeverlaat als het gaat om de sores van Edwin, Ricky, Anton, de hele verzameling. Als ze uitgeraasd is noemt ze terloops de baan, niet zonder een lichte ergernis door te laten klinken over het uitblijven van deskundig GTST-commentaar. ‘Baantje twaalf’, verzucht Jo voor een derde keer.
Ik loop naar baantje twaalf en passeer onderweg een paar ranke, kalende mannen met een getergd gezicht, die hun training opnemen op video. Ik kijk vol ontzag naar rally’s die minuten duren en trek intussen mijn schoenen aan, die ik thuis met zwart plakband heb behoed voor vroegtijdige ontbinding. Opzichtig haal ik vervolgens een balletje met twee gele stippen tevoorschijn, het type balletje dat zegt: mijn bespeler doet het niet voor het eerst. Dat ik me hiertoe laat verleiden, wijt ik aan de videoboys achter ons. En aan mijn zwaar verminkte schoenen. Het is niet iets zieligs, maak ik mezelf wijs, ik heb gewoon een flinke achterstand goed te maken.
Voornamelijk op Frank, die niet veel later met een zak wortels, gehuld in een Intershirt en op de schoenen van vriendin Merel binnen komt lopen. Ik heb vooralsnog minder dan 1% van onze wedstrijden gewonnen, maar vandaag maak ik kans, zoveel is duidelijk. Na een half uur bijpraten gaan we de baan op. Het inspelen verloopt goed, voor ons gevoel: binnen een paar minuten rammen we de stippen letterlijk en figuurlijk van het balletje. De mannen achter ons kijken zo nu en dan geanimeerd om en lachen in hun subtiele squashvuistjes om het geweld waarmee we elke bal wegperen. Wij weten niet beter en gooien het, wanneer we merken dat de twee stippen op het spel staan, op de verrassing die onze stijl bij doorgewinterde tegenstanders teweeg zal brengen.
Bij een 4-1 achterstand in sets komt Rob ineens de baan op. ‘Jongens, jullie hebben een leuke techniek, maar slaan veel te veel korte ballen’, is zijn ongewilde advies. Rob is trainer, maar bovenal scout. Als Rob met een blocnote in zijn hand langer dan twee minuten naar je autodidactische gezwaai kijkt, zit je gebakken. Waarvoor je in dat geval precies in aanmerking komt, is niet duidelijk. Misschien dat je op den duur zelf als scout aan de slag kan. Dat Rob dan scouts kan scouten. Of scouts die scouts scouten. Rob denkt altijd een stap verder. Ik ook: vandaag een set, morgen twee.