Josse de Pauw.
Kent u hem? Nee? Oef, da’s ginne chance hebben, hè. Ik ook niet echt, trouwens.
Ik zag een voorstelling van hem, ce’st tout. De voorstelling maakte deel uit
van het Theater Aan Zee Festival in Oostende, waar mijn vader en ik de
niet-Vlaamse bezoekersgroep vertegenwoordigden. De andere aanwezigen waren zogezegd
Vlaams en zo nog niet gezegd wild van Josse. Al jaren. Al jaaaren. Want pas op,
Josse de Pauw kan als geen ander teksten van beroemde en minder beroemde
jazznummers opdreunen. Uit zijn hoofd, hè? Amai! En dan de naaktfoto’s die op
de achtergrond geprojecteerd werden. Dat was zó Josse.
De avond na
Josse gingen we naar een voorstelling van een post-rockband. Post-rock; mijn papá
was verleid door de stomme film die bij de voorstelling inbegrepen zat en ik
wist hem niet op tijd te waarschuwen. Ik had er weinig goesting in. Gelukkig
bleek het café waar de voorstelling plaatsvond te klein om onze gereserveerde
plaatsen te waarborgen, waardoor wij ons gewillig lieten terugzakken naar het
terras. Er werd naar ons gestaard. Wie waren die’n rare gasten? En wat waren ze
van elkaar? Geliefden toch zeker? Ja, vader en zoon, dat zeggen er meer. Ze
waren zeker en vast niet van hier. Een vijandige eenkennigheid verspreidde zich
over het café. Er werd fluisterend geklapt, op ambetante wijze met keycords
gezwaaid en uitbundig gelachen. De volgende keer dat er naar ons gekeken werd,
waren we weg.
De
Afrikaanse afvaardiging van de tienkoppige band kwam er niet aan te
pas. Het was de volgende dag en mijn vader en ik stonden aan de rand van de
zaal. De vijf Vlaamse bandleden hadden het zware geschut in handen: alle instrumenten die konden
versterkt worden. Ze waren er zeer fier op. De andere vijf moesten het doen met hun zelfgemaakte fluiten,
trommels en gitaren. Het resultaat was een niet om aan te horen strijd tussen
geluiden met de Vlamingen als potsierlijke winnaars. De onmacht van de
Afrikanen – ik gokte Congo, maar de mannen bleken uit Zambia te komen – werd
het best tot uiting gebracht door de fluitist, die, na enkele verwoede
pogingen, gelaten zijn instrument wegstak. Desolaat keek ‘m de zaal in. Zijn
instrument zou een half uur later geveild worden. Hij had het griezelige
voorgevoel dat het daar niet bij zou blijven.
Na deze
nieuwe teleurstelling kon zeker en vastgesteld worden dat het Theater Aan Zee Festival niet
aan ons besteed was. We staken zodus onze ticketjes weg en stortten ons vol
opgekropte overgave op het strand. We blikten vooruit op Zulte
Waregem-PSV, de wedstrijd die later op de dag gespeeld zou gaan worden. 0-7 zou
het moeten worden, vond ik. Ik vond dat het festival en daarmee Oostende en daarmee heel België dat verdiend had. Ik opende een blikje Heineken en dacht aan het Belgische voetbal, het Belgische theater, de infrastructuur, de taal. Vervolgens sprong ik vol overtuiging, met de VOC-mentaliteit, de zee in.
Die avond trachtte ik mijn beste theaterbeentje toch nog één keer voor te zetten. Veel erger kon het immers niet worden. En in de 0-7 van PSV was ik zozeer gaan geloven, dat daarvoor in het hotel blijven mij ineens ernstig overdreven leek.
En voilà…
In de
openlucht werd op zeer overtuigende wijze een aangrijpend verhaal over de
liefde tussen een meisje en een illegale immigrant uitgebeeld. Het stuk ging onder meer over vooroordelen, over buitensluiten, vertrouwen en wantrouwen. Er zaten een
paar honderd mensen op de tribune; ineens droeg niemand meer een keycord. Het was de
mooiste voorstelling die ik in tijden had gezien. Zo goed gespeeld, zo
realistisch, zo spannend. De tijd was omgevlogen. Mijn vader en ik applaudisseerden onze handen rood, waarop we nagenietend terug naar het hotel liepen. Bezwaard dacht ik terug
aan de middag op het strand. Zo erg was een kuiltje in de weg nu ook weer niet. En er gaat niets boven een Jupiler-pintje, dat weet iedereen. En over de
VOC… Allee, ge verstaat ‘t.