Het regent.
In de klas verspreiden aan benen plakkende spijkerbroeken en van wax en gel
beroofde kapsels een damp die mijn brillenglazen in nevelen hult. Er stond een
rij voor de fietsenstalling; volgens de leerlingen is dat logisch, met
zulk weer. Iedereen is op tijd. Een jongen vraagt of hij zijn schoenen uit mag
doen. Ze zijn niet waterdicht, zegt hij en dat zie ik. Het tijdens de fietstocht
verzamelde water gutst eruit. Het mag. Anderen volgen zijn voorbeeld. De rij
schoenen onder de vensterbank wekt de indruk dat het twee maanden later is. Er
zullen in de tussentijd nog veel regenbuien volgen.
In de eerste
deed ik, als het regende, trouw mijn winterschoenen aan. Ook in de (na)zomer. Als
ik op mijn gympen ging, werden mijn daarin huizende sportsokken nat. Dat was
een doembeeld waar geen vensterbank tegenop kon. Bovendien deed ik niet zo gemakkelijk
mijn schoenen uit in de klas. Mijn jas was wat dat betreft het maximum. Ik had altijd droge voeten, maar droge benen was een ander verhaal. Daar kon nu eenmaal niet
altijd voor gezorgd worden. De logica achter deze vaststelling: regenpakken of -broeken dragen deed je in de winter
ook niet en was om die reden nooit een optie, in tegenstelling tot de schoenen. En
als je je knieën niet te veel boog, ging het best.
Als mijn
glazen weer aan helderheid winnen, zie ik een leerling naar me toe lopen. Ze is
zichtbaar en hoorbaar aangedaan. ‘Mijn boeken! Kijk nou!’ stamelt ze, twee
resten van schoolboeken onder haar droge arm gehouden. ‘Hoe kan dat nou? Ik heb
ze de hele tijd in mijn tas gehad. Echt hoor.’ Ik kijk naar haar tafel en naar
haar doorweekte tas die er futloos tegenaan leunt. Het is een niet al te
opvallende, smaakvolle, stoffen tas met hengels die je over één schouder hangt
in plaats van over twee. Ik kijk van de tas naar het meisje en weer naar de
tas. Uit de stoffen hengsels verschijnen in hoog tempo
regendruppels, die op de andere, nog niet geredde boeken belanden.
In de eerste
klas had ik een tas van Kipling. Kipling maakte tassen die de goedkeuring van ouders
en hun kinderen om tegengestelde redenen net konden wegdragen. Ouders vonden ze
aan de modieuze kant, wij vonden ze eigenlijk net iets te praktisch. Mijn
Kipling kocht ik op vakantie, in Spanje. Hij was blauw, vierkant en van massief
staal, vergeleken met mij. Het Aapje dat eraan bungelde heette Matt, een naam
waar ik nog nooit van gehoord had. Als het regende verscheen er een grijns op
het gezicht van Matt: niets of niemand kon mijn zwaar bewaakte, consciëntieus
gekafte boeken iets maken.
De Kipling hield het niet lang vol. Na een paar overgangsmodellen kocht ik een paar jaar later ook een stoffen (één)schoudertas. Ik gruwelde inmiddels van alleen al de
gedachte aan winterschoenen en kaftte mijn boeken niet meer, in de wetenschap dat ze sowieso
niet heelhuids teruggestuurd zouden worden. Mijn regenpak had ik zorgvuldig
verstopt. Ik nam natte boeken en natte sokken voor lief, zoals ik al jaren natte broeken voor lief nam.
Op de vraag
of ze niet een klein beetje eigenwijs was om zo’n dag zo’n tas mee te nemen,
antwoordde de leerling dan ook wijselijk: ‘Eerder vroeg wijs, meneer.’