zondag 25 november 2012

De eerste en laatste versierpoging


Op het hockeytoernooi gebeurde niet zoveel. We lagen overdag in het met bier gevoede gras en keken meisjes na, elkaar afbluffend met beloftes die de realiteit links en rechts inhaalden. Gehockeyd werd er niet en je twijfelde er niet over te bekennen dat je dat best wel jammer vond (integendeel, een gejatte hockeystick betekende een alibi als jouw team ergens op een scoreformulier stond). We spaarden onze krachten voor de moeite die we die avond deden om meisjes te ‘scoren’, iets waar ik me vanaf de dag na het hockeytoernooi hevig tegen zou gaan verzetten.

Ik pakte in de muffe tweepersoonstent een oranje t-shirt met een reusachtige witte print en deed mijn haar in een kuif; ik was klaar voor het feest. In de tot disco omgedoopte kantine stonden de populaire jongens van de organisatie luidruchtig te grijnzen achter de bar en de gammele draaitafel. Om hen heen stonden groepjes van elf: hockeyteams. Er werd aangevallen noch verdedigd. Fanatiek sloegen we onze eerste plastieken biertjes achterover. We wachtten tot één van ons zei: ‘We gaan ervoor’ en gingen ervoor. We liepen in een rij de dansvloer op en probeerden op een onopvallende manier op te vallen.

‘Je moet gewoon achter een meisje gaan staan en je handen om haar middel leggen,’ zei een teamgenoot, de linksback. Ik vond het een beetje klinken als de manier waarop je een giftige slang zonder gebeten te worden in een rieten mand stopt, of als een onbegrijpelijk trucje dat de hockeytraining net niet gehaald had. Was dit echt de manier? De keeper en midmid toonden bij wijze van antwoord dat dit de manier was. Ik keek vol verbazing hoe de meisjes de handen onverstoord toelieten, zonder te weten van wie ze waren. Binnen de kortste keren draaiden ze zich om – The Voice avant la lettre – en werd er naar hartenlust gezoend.

Dat moet ik ook kunnen, dacht ik, maar tegelijkertijd voelde ik, met de vele biertjes, weerzin omhoog komen. Het druiste tegen één van mijn destijds weinige principes in om me zo fysiek aan een meisje op te dringen, zonder me eerst netjes voor te stellen. Maar het was altijd nog beter dan moederziel alleen staan te kijken hoe de rest van mijn team daar totaal geen moeite mee had. Ik zette mijn laatste biertje van de avond weg en ging met knikkende knieën achter een meisje staan dat twee koppen groter was. Ik stootte met mijn schouder tegen haar rug, verexcuseerde me. Toen ze zich omdraaide, zei ik: ‘Hoi, ik ben Mike’ en legde mijn handen om haar middel.

Een koude rilling liep over mijn rug, ik durfde niet te denken over de seconden die zouden volgen en keek in pure paniek naar haar imposante pumps en mijn afgetrapte gympen. Op dat moment wist ik eigenlijk al genoeg. Toen ik tergend langzaam en vol berouw mijn loodzware hoofd optilde, keek het meisje vanuit haar hoogte op me neer met een blik die vernietigender was dan het erop volgend hoongelach van mijn teamgenoten. Ze duwde me met veel misbaar van zich af. Daar stond ik, afgegaan in een discipline die ik met veel vertwijfeling was gaan beoefenen.

Ik vraag me nog steeds af of die vertwijfeling, die inmiddels uitgegroeid is tot een onwrikbare weigering, het begin of het resultaat was van die beruchte avond. Zeker is dat het boek der versierpogingen na het eerste hoofdstuk weer dicht ging, om nooit meer geopend te worden.

donderdag 22 november 2012

Studeren


Toen ik klein was zag ik een keer een groep mannen en vrouwen in pak voorbijlopen. Dat was een imposant gezicht. Het ging om een groep studenten, zei mijn moeder. Ik had nog nooit gehoord van studenten en beeldde me in dat het een soort filmsterren waren, die zich verenigden door in dezelfde kleren door dezelfde stad te lopen, op een manier die iedereen opviel. Later werd me verteld dat studenten ergens voor doorleerden en dat ze dat deden op een universiteit, waar ze zich specialiseerden in iets waarin ze geïnteresseerd en vaak al bij voorbaat al goed in waren. Ik vond dat reuze bijzonder en had direct enorm veel ontzag voor studenten. Ik droomde ervan ooit zelf een student te zijn, op een echte universiteit.

Lokaal D is een lokaal helemaal achterin de gang van een reusachtig gebouw dat op mijn smartphone anders genoemd werd dan door het bord voor de ingang. Om kwart over drie zou het college moeten starten, het college dat een uur en drie kwartier duurt, met een kwartier pauze, of een half uur, afhankelijk van de rij voor de koffieautomaat. De docent is te laat. Hij rommelt wat met zijn sleutels; verkeerde sleutels. Bij binnenkomst wacht hij keurig op de studenten die nog later zijn dan hij. Om half vier neemt hij de aanwezigheid door. Om vier uur nog steeds, als blijkt dat ‘jezelf voorstellen’ door de vijftig aanwezige studenten opgevat is als ‘jezelf aanstellen’. De docent laat het begaan tot kwart over vier. Dan is het pauze.

Na de pauze neemt hij de belangrijkste thema’s van de cursus door. Na elk behandelde onderdeel vraagt hij of er nog vragen zijn. Die zijn er in overvloed. De docent gaat overal geduldig op in, ook als de relevantie in het geding is. Eén van de antwoorden mondt uit in een discussie over ervaringen met tweetaligheid. Een meisje vertelt dat ze zowel Limburgs als Nederlands sprak toen ze klein was. Ik moet een beetje lachen. Dat bevalt haar niet. Ze daagt me uit: “Kun jij Limburgs verstaan, dan?” Ik bedenk me dat ik de 1800 euro collegegeld nog over moet maken en dat er waarschijnlijk geen ‘niet-goed-geld-teruggarantie’ op zit.

Haar geschiedenis nodigt andere studenten uit vergelijkbare ervaringen te delen. De anekdotes reiken tot onverstaanbare buurmannen en brugklassers die Berber spreken, maar met een Zuid-Hollandse twist. Nu stelt de docent vragen: “Waar hoor je dat dan aan?” Er volgt een reeks sterk aangezette klanken en gelach stijgt op uit de klas. Ook de docent lacht. Terwijl hij op zijn horloge kijkt, slaat hij de kern van de theorie over: “Ik zet de powerpoint op blackboard”, verontschuldigt hij zich. Het college zit erop. Ik druip af en neem me voor de volgende keer alles te vertellen over mijn blog. Een beetje extra publiciteit is nooit weg. Ik maak er wel iets tweetaligs van; misschien kan de docent me helpen.

vrijdag 16 november 2012

Tennistrauma's

Afgelopen woensdag besloten mijn huisgenoot Raoul en ik te gaan tennissen. Het was te mooi weer om te gaan squashen en te koud voor het strand. Vroeger tenniste ik elke week een paar keer, nu zijn de tennispotjes net zo zeldzaam als de retourtjes Domburg en vormen ze aanleiding voor een stukje.

De baan naast het clubhuis was een uur lang voor ons. De vrouw die het tientje in ontvangst nam keek ons wantrouwend aan; waarschijnlijk werd er niet vaak vrijwillig betaald. We betraden de baan, het kunstlicht ging aan en het ballenblik open. Binnen een paar seconden had Raoul zijn trainingsbroek uitgedaan en stond hij de eerste ballen op te wachten. Op de baseline! Ik deed snel wat water in mijn haar en probeerde zo onaangedaan mogelijk naar achteren te lopen. Meestal rommel ik het eerste halfuur wat aan op het miniveld, ondertussen pratend met de terreinknecht en lachend over de eerste de beste bal: een mislukte dropshot die het net niet eens haalt. Nu was de eerste bal een kanonskogel langs de lijn. Vijf minuten later begonnen we met inserveren.

Bij 0-40 in de eerste game heb ik zeven services achter elkaar in het net geslagen. Ik heb het koud en zie niets, ondanks of dankzij het kunstlicht. Mijn arm voelt zwaar en de bal die ik uitgekozen heb om over het net te slaan laat bij het stuiteren al merken dat ik niet op zijn assistentie hoef te rekenen. Ik ben bang voor een vierde dubbele fout op rij, voor het verliezen van de game, voor gezichtsverlies en de dagelijkse confrontatie met Raoul en andere, op de hoogte gebrachte huisgenoten. Ik denk aan een tenniswedstrijd, een jaar of zeven geleden, waarin me hetzelfde gevoel bekroop, na hetzelfde aantal gemiste services.

Ik tenniste wel eens met Pieter, een vriend. Dat was gezellig maar lang niet altijd leuk. Pieter en ik konden ongeveer even goed tennissen, met dat verschil dat Pieter altijd met 6-1 6-2 van me won. En toch wilde hij met me dubbelen, tijdens het toernooi in Goirle. Ik wilde zijn vertrouwen niet beschamen en oefende de week voor het toernooi dagelijks tegen de muur. De wedstrijd in de eerste ronde was er meteen een tegen bekenden: twee beruchte feestneuzen uit Hilvarenbeek. Te doen. De eerste servicegame eindigde zonder dat iemand anders dan ik een bal geraakt had: vier dubbele fouten op een rij en het plotselinge en definitieve einde van Pieters vertrouwen in mijn kunnen.

Na lang gestuiter sla ik eindelijk mijn achtste service: een hele voorzichtige, hoge bal, maar het is zonder meer een service en hij is zonder meer in. Opgelucht sla ik de eerstvolgende bal in het net.

Een minuut of tien later staat het 5-1 voor mij. Ik sla weinig dubbele fouten en één mooie winner die alle andere niet afgedwongen punten rechtvaardigt. Dan slaat Raoul een winner, en nog één, en nog één, en van schrik sla ik de ene na de andere bal in het net: 5-5. Met het zweet in mijn handen denk ik terug aan de clubkampioenschappen van een jaar of tien geleden.

Ik deed mee in de categorie tot en met zestien jaar en speelde in de kwartfinale op baan 12 tegen Maurits Naaykens, een vriend – o jee. De eerste set eindigde in 6-1 voor mij. In de tweede set had ik bij 5-0 de zege binnen handbereik. Maar het ging mis. Terwijl ik al ballen raapte voor het volgende punt, sloeg Maurits een in mijn beleving onhaalbare bal terug. De vernedering was compleet toen ik na een dubbele fout mijn racket de lucht in gooide en nooit opving omdat hij in een boom bleef hangen. Ik stond toen nog voor, met 6-1 en 5-3, maar ik wist dat Maurits ging winnen. Ook een reserveracket zou geen uitkomst bieden.

Het wordt een tiebreak, het wordt 6-6 in de tiebreak, het wordt 8-6 voor Raoul. Ik onderdruk de neiging om met racket en al in een boom te klimmen. Voor de tweede keer loop ik als morele winnaar naar de bank: eindelijk afgerekend met mijn besmette tennisverleden.