Ik besluit
alles waar dezelfde naam op staat een eigen plek op het bed te geven. De
laatste paar namen die voorbijkomen zitten tweede rang, op het voeteneind, het
zij zo. Vervolgens loop ik de pakketten op alfabet af. De controle bestaat uit
een korte blik op de bronnen, een wat langere blik op de samenvattingen, een
grondige blik op het bouwplan en een minutieuze bestudering van de beschouwing.
Na twee controles ben ik evenzoveel uren verder. Ik heb nog geen idee wat de
cijfers worden. Eerst maar eens wat eten.
De dag erop heb
ik spierpijn in mijn schrijfarm. De commentaren, veelal over de wat wollige
formuleringen, hadden bondiger gekund. Ik kijk naar mijn bed, waar de nog niet
bedeelde stapels op hun beloning wachten. Nog elf. De spanning is er
grotendeels af. Weer dat ene onderwerp, weer een congruentiefout, weer de
gedachte aan hoe ik dat in de les ga uitleggen: een congruentiefout. “Je moet uitgaan van een aantal en niet van appels.”
“Waarom is dat?” “Je moet uitgaan van een
aantal en niet van appels. Vragen?” De laatste beschouwing ligt al bijna de hele dag op bed – hij wel.
Ik pak de
lijst erbij. De beschouwing is geschreven door iemand met dyslexie. Ik schenk
mezelf nog een kop thee in. De tekst is, zo zie ik direct, met overgave en
enthousiasme geschreven. De woorden dansen op het papier, alleen vrijwel
nergens in de maat. Het lijkt alsof er een bom aan letters is ontploft. Het is
aan mij om de bedoelde coherentie erin te ontdekken. Ik krijg het niet voor
elkaar. Dat ligt aan mij, want de leerling is dyslectisch; hem mag ik
niets aanrekenen. Dat het cijfer dat ik hem moet geven in de verste verte niet strookt
met zijn prestatie en de beheersing van de taal, moet ik voor lief nemen. Het is over middernacht en mooi geweest.