Maandag komt
de logopedist. Hij (of zij) blijft de hele dag bij ons, op de opleiding. Op de
basisschool kwam er ook wel eens een logopedist langs. Iedereen was bang voor
hem. Je moest moeilijke woorden uitspreken en je mocht pas gaan als je dat
foutloos deed, als je wesp zei in
plaats van weps. Als je bij de
logopedist zat, had je op bepaalde dagen een twee keer zo korte middagpauze en
twee keer zoveel huiswerk. Voor iedereen had het daarom de hoogste proriri …
prireiti … pori … prio … nou ja dat het belangrijk was om goed uit je woorden
te komen. De verhaspelingen liet je voor de schrijfopdrachten; van dyslexie had
nog niemand gehoord.
Door een
behoorlijke overbeet sliste ik een beetje. Hierdoor behoorde ik onmiskenbaar
tot de risicogroep pauzeverkorting. Toch ben ik altijd uit de greep van de
gemene logopedist gebleven. Omdat ik een harde stem had en die naar hartenlust gebruikte
voor de andere vijfentwintig letters, viel de behoedzame en moeizame uitspraak
van de ‘s’ behalve mij vrijwel niemand op. Misschien zou die overbeet behalve
mij ook niemand opvallen, dacht ik vervolgens, het succes van het onopgemerkt
slissen nog vers in het geheugen. Dit was een paar jaar voordat de orthodontist
hier met drie verschillende beugels drie duidelijke strepen door zette.
Op de
middelbare school hebben we de logopedist niet meer teruggezien. Blijkbaar kon
daar iedereen zich verstaanbaar maken. Dat gaf vertrouwen, zoveel dat op het schoolkamp
onbevreesd de proef op de som werd genomen. In het platste Brabants dat ik ooit
had gehoord en gesproken verkenden we de grenzen van de verstaanbaarheid. Ik hoorde
mezelf dingen zeggen die op de basisschool een regelrechte gang naar de
logopedist hadden betekend. Het voelde bevrijdend om verbaal en vocaal ongegeneerd
uit de bocht te kunnen vliegen.
Ook in
Utrecht, tijdens mijn studie, ben ik geen enkele keer een logopedist
tegengekomen. Het had ook niet gehoeven: de dagelijkse praktijk zat vol logopedische
ervaringen. Om me heen hoorde ik letters en woorden, uitgesproken op manieren die
ik niet of alleen van de televisie kende. Van de weeromstuit begon ik sommige
vormen over te nemen. Mijn accent trok zich onbewust en langzaam terug en
maakte plaats voor een mengelmoes van dialecten en interpretaties van het ABN.
Ik klonk in geen enkel opzicht meer als iemand uit Brabant. Dacht ik.
Vorige week,
de eerste week op school, vroegen leerlingen uit mijn nieuwe klassen hoe oud ik
was en waar ik woonde. Ik zei ’25 en in Utrecht’, of iets in die trant.
Leerlingen waren verbaasd. ‘Dachten jullie jonger? Of juist ouder?’ vroeg ik. ‘Nee’,
antwoordden ze, ‘we dachten BelgiĆ«, of Limburg, ofzo.’
Onder
maandag staat nu in mijn agenda: ‘korte pauze, veel huiswerk’.