Het is een mooie dag in juli. Dit jaar een haast onmogelijk combinatie, vandaag gelukkig niet. De zon brandt door mijn fietspak. Aan de hemel is geen wolk te bekennen, alleen de witte banen van twee verdwaalde straaljagers.
Het is druk op het station. De positie van de mensen op het perron verraadt de opstelling in de coupés. Ik voeg me bij een ouder echtpaar. Ik heb nog nooit last gehad van een in haar telefoon schreeuwend oud vrouwtje of een opgevoerde IPod van een bejaarde man. Een veilige zet.
In de verte verschijnt de trein. Als uit een coma ontwaakt stuiven alle reizigers op van hun plaats en begeven zich in rap tempo naar een plek waar de treindeuren voor hun neus zullen opengaan. Voor de uitstappers wordt een doolhofachtig paadje geformeerd - succes. Ik ben opa en oma meteen kwijt. Ze zijn vermoedelijk overspoeld door een passerende groep voetbalsupporters, die zich moeiteloos een weg baant door het gedrang.
Ik moet het nu ineens doen met twee mannen, allebei van een jaar of 35 en allebei gehuld in het soort blouse dat het tegenwoordig goed doet: donkerpaars, gladde stof, bloemetjesmotief. In De Plantage gekweekt, waarschijnlijk, want Matthijs van Nieuwkerk, Leo Blokhuis en Jeroen Pauw zijn fervente (uit)dragers van het hippe kledingstuk.
De twee dertigers zijn zelf ook van het soort dat het tegenwoordig goed doet. Ze zijn overduidelijk gezonnebankt, maar nog wel subtiel genoeg dat ze het kunnen ontkennen. De haren dragen ze nonchalant achter de oren. Het gaat de mannen allemaal gemakkelijk af. In de nonchalant gekamde haren dragen zij een ad random gekozen merkbril. Tijd om hun stoppelbaard te scheren was er niet meer. Een strakke spijkerbroek en chique puntschoenen waren op dat moment wel al aan boord. Ze zullen vast Thijs en Simon hebben geheten, namen die net te modern zijn voor hun leeftijd, de leeftijd waar ze, nu al, liever niet voor uit willen komen.
Simon kijkt naar mijn fiets. Mijn fiets is er een van het type dat het tegenwoordig goed doet: dunne bandjes, flitsend, maar elegant framewerk, gekromd stuur en uitgerust met maar liefst twee bidons. Thijs moest eens weten.
Behalve Simon heeft er niemand oog voor mijn fiets. Simons oog is daarbij ook nog eens van korte duur. Thijs leidt hem af, met een verhaal over vastgoed, denk ik zo. Of over Bloemendaal. Dat het daar te gek mooi wonen is.
Ik laat nog een dromerig kijkend meisje, een groep hard lachende jongens en een uitgeput gezin (een lange dag Efteling in de benen) voor, in de hoop van hen hulp te krijgen bij het instappen. IJdele hoop. Geen van hen kijkt naar mij of naar mijn fiets, als ze een voor een om me heen lopen en haastig de trein instappen.
Als een ware B100 (ze moeten ook altijd mij hebben) klim ik vervolgens klungelig, met een geërgerd gezicht en veel te veel spullen aan boord. Nu heeft ineens de hele tussencoupé belangstelling. De Spits wordt zorgvuldig onder de eigen stoel gelegd en een stuk of tien zombies kijken me met open mond aan. Ik zet het op een hijgen – als ze sensatie willen, zullen ze het krijgen – en met een luide kreet gooi ik mijn tas bewust op de voeten van een van de aangapers. Althans, dat was mijn bedoeling. Als ik opkijk zie ik hoe de oude man van zo-even, geholpen door de oude vrouw, met een verbeten gezicht en onderdrukte woede zijn schoen uittrekt. Voor de zoveelste keer moet hij zijn natuurlijke reactie op een actie als deze, boosheid, onderdrukken. Bang voor types zoals ik, mannetjes die niet voor hem opstaan, die hem niet helpen bij het instappen, hem aanstaren als hij het vervolgens alleen moet doen en vervolgens achteloos maar o zo duidelijk laten merken dat er met hen niet te sollen valt.