Er zijn
weinig dingen die ik liever doe dan tafeltennissen. Zelfs erover schrijven
voelt als tijdverspilling. Ik zou veel vaker willen tafeltennissen. Vroeger
hadden we een tafeltennistafel, die stond de hele zomer buiten, maar als de zon
scheen moest er een kleed over. Boos keken mijn broer dan naar boven – dat was
niet de afspraak! Bij de eerste wolk haalden we het doek eraf en de batjes tevoorschijn.
Mijn broer wilde met 21-0 winnen, ik zoveel mogelijk onmogelijke winners slaan.
Algauw droop de frustratie van onze ingespannen gezichten af. We stopten als
alle balletjes (uit boosheid) over de heg geslagen waren.
Op weg naar
de Franse of Spaanse camping verheugden we ons op het eindeloos spelen van rond
de tafel. Mijn broer was vaak een van de jongere, maar door zijn tennistenue en
het bezitten van twee batjes niet te onderschatte deelnemers. Ik was nog eens
vier jaar jonger en daardoor niet veel meer dan een duimende voetveeg die van
tevoren van iedereen uit medeleven een leven aangeboden kreeg. Met mijn levens
op zak rende ik vervolgens in het ritme van de bal tussen mijn twee keer zo
lange tegenstanders om de tafel, als een vluchtende kabouter in een enorm bos. Als
ik aan de beurt was, gierden de zenuwen door mijn lichaam. Na de eerste ronde
ontving ik zelden nog gratis levens. Dit was mij meer waard dan de spaarzame levens die ik zelf vergaarde.
Toen ik iets
ouder was, deed ik een keer mee aan een tafeltennistoernooi in Hilvarenbeek.
Geen rond de tafel, maar wedstrijden, met sets tot de 21 en drinkpauzes. Een
beetje zoals thuis. Ik had me opgegeven voor het Taptoe Tafeltennistoernooi na
de gymles op school, omdat de juf het wel iets voor me vond. Ik ging er heen
met mijn moeder en een versgeplakt batje. De eerste wedstrijd zal ik nooit
vergeten. Ik speelde tegen een jongen van mijn leeftijd. Hij had een serieuze,
ondoorgrondelijke blik in zijn ogen en lange stekels op zijn hoofd, die zijn
lijzige gestalte iets venijnigs gaven. Hij speelde alles slice en balde na elk
gewonnen punt zijn vuist. Ik wist niet wat ik meemaakte. Mijn tegenstander bleek op tafeltennis te
zitten. Geen wonder, fluisterde mijn moeder na het laatste punt. Ik verloor met twee keer 21-10, maar kreeg later die dag wel een diploma,
dat ik ondankbaar in ontvangst nam, als een echte winnaar.
Tegenwoordig
spelen de toernooien zich weer af op campings. Met drie vrienden vorm ik het
vaste deelnemersveld. Ons enige criterium voor een geschikte camping is dat er voldoende en goede tafeltennistafels zijn: binnentafels,
met een normaal netje, van net, niet van beton. De huisjes mogen verdrinken in
lekkages, de campingwinkel mag de meest smerige campingkazen verkopen, de
douches mogen op twee kilometer fietsafstand liggen van het zwembad, zolang er
maar onder de voor ons noodzakelijke omstandigheden getafeltennist kan worden. Dan spelen we
toernooitjes: één tegen één, best of three, tot de 21. We drinken de ene na de andere Aquarius, af en toe haalt één van
ons het in zijn hoofd een slice-bal te slaan en bij gewonnen punten ballen we
onze vuist. Een beetje zoals op het Taptoe Tafeltennistoernooi.