De zon schijnt
door mijn openstaande, enkelglazen raam naar binnen. Het is half tien ’s
ochtends. Vandaag wordt het tropisch warm. Aandoenlijk was de trotse twinkeling
in de ogen van weervrouw Willemijn Houbert, gisteren, op het journaal. Alsof we
het aan haar te danken hadden. Ik kijk routineus op mijn telefoon en zie dat ik
ge-app’t – zou je het net zo schrijven als ge-sms’t? – ben. Of ik mee ga
zwemmen vandaag. Eigenlijk hou ik niet van zwemmen, iets wat in het diepe van zwembad De
Hispohal geworteld is, maar bij dit weer is verkoeling wel erg fijn. Bovendien
is het vooruitzicht op beachballen en broodjes met La Vache Qui Rit beleggen
een aarzelende duik in de het Maarsseveense meer waard. Ik ga mee.
Op het door
bomen begrensde grasveldje liggen ongeveer veertig mensen. Er is plek genoeg;
alleen aan het water is het vol. Toch kost het ons moeite onze handdoeken
ergens op één van de lege stukken neer te leggen. Een soort behoedzaamheid
maakt zich van ons meester: zou de zon hier wel blijven schijnen? Zou de hond
van onze achterburen onderweg naar de tennisbal ons kampement ontwijken? Liggen
we niet te dicht naast de meisjes die duidelijk geheime informatie aan het
uitwisselen zijn? Nadat één van ons zijn
handdoek heeft neergelegd, weten we niet hoe snel we zijn voorbeeld moeten
volgen.
Als we gaan
liggen nemen we de schade op. Tegenover ons ligt een zon(nebank)gebruinde man
met een grote zonnebril en dito buik. Hij steunt op zijn licht trillende armen.
Zijn brillenglazen zijn gericht op ons en zijn mondhoeken op de grond. We
pakken er gauw een boek bij. Als we af en toe opkijken zien we dat de man niet van houding en (k)ijkpunt veranderd is. Als het een andere man was geweest,
hadden we er misschien om kunnen lachen. Nu niet. Dit was niet een man om wie
je kon lachen.
In het water
zwemt een hond. Dat zal die van de achterburen zijn. Hij wordt geroepen door
zijn baasje. ‘Mikey! Kom! Hier! Nu!’ Mikey komt uit het water en schudt wild om
zich heen. Hij zegt iets tegen zijn vader. Mikey is boos, misschien omdat hij zojuist als een hond gecommandeerd werd. Zijn vader is boos omdat Mikey niet naar hem
luisterde. Ze lopen naar de moeder van Mikey. Die is boos omdat Mikeys zussen
niet met zijn allen een ijsje willen halen. Mikeys zussen zijn boos omdat hun
moeder niet mee wil lopen om voor hen de ijsjes te bestellen bij de grote,
norse meneer in de ijscokar. De familie van Mikey houdt het gauw voor gezien.
Ruziënd lopen ze naar hun fietsen.
Als we
willen zwemmen, wordt ons de weg naar het diepere deel versperd door twee beachballers. Ze staan ver uit elkaar, waardoor ze een groot deel van de doorloop blokkeren. Ik meen het meisje te herkennen uit café De Voortuin, waar ze werkt. De
twee – misschien zijn het broer en zus – lachen
overdreven hard bij te korte en duiken als malloten naar te diepe ballen. Wat
een uitslovers. Alsof alles om hen draait. We lopen zuchtend om het tweetal heen als ik ineens ook de
jongen herken. Lag hij niet op mijn handdoek? En was hij niet degene die ten overstaan van zijn vrienden met veel omhaal paprikachips in een bakje La Vache Qui Rit doopte? Ja, nu weet ik het zeker: dat was hij. Dat was ik.
Ik besluit niet langer meer op anderen te letten en zet schuldbewust een paar stappen vooruit.