donderdag 10 oktober 2013

Interview

Mentorleerlingen in zicht! Gezellig, ze hebben zeker tussenuur. Ze lopen naar me toe. Gezellig! Ik heb ook tussenuur. Misschien willen ze iets vragen over de toets, of vertellen over de vorige les(sen). Ik ben één en al oor. ‘Meneer, mogen we u wat vragen?’ Meneer? U? Mijn mentorleerlingen noemen me nooit meneer, of u. Is er iets aan de hand, misschien? ‘Is er aan de hand, misschien?’ Vraag ik. ‘Nee hoor, we willen u alleen iets vragen.’ ‘Vraag maar, hoor’, zeg ik. Daar komt de vraag. ‘Mogen we u een paar vragen stellen over alcohol?’ Terwijl ze deze vraag stellen zetten ze mij en zichzelf op stoelen en graaien ze een lijst met  andere vragen tevoorschijn.

Vraag 1. ‘Drinkt u alcohol?’ Ja, ik drink alcohol. ‘Ja, ik drink alcohol.’ Dat ging goed.

Vraag 2: ‘Waarom drinkt u alcohol?’ Tientallen redenen duikelen over elkaar; sommige zijn leerlingproof, de meeste niet. ‘Omdat ik het lekker vind’ wint. ‘Omdat ik het lekker vind’, antwoord ik. Nog steeds geen problemen.

Vraag 3: ‘Hoeveel alcohol drinkt u?’ ‘Per dag?’ vraag ik. De leerlingen lachen. ‘Eigenlijk per week, maar per dag mag ook.’ Oei, dat was een misser. ‘Ik doe wel per week’, probeer ik, maar de leerlingen tuinen er niet in. ‘U drinkt dus elke dag?’ ‘Ik kom er vanaf met elke dag één wijntje bij het eten en op maandag niets.

Vraag 4: ‘Hoe oud was u toen u uw eerste alcoholische drankje dronk?’ Ik denk aan hoe oud ik toen was en ik denk aan hoe oud de vragenstellers zijn. Ik besluit geen risico te nemen. ‘Zestien’, zeg ik. ‘Zo jong!?’ vragen ze. Hun verbazing is zichtbaar. Jong? Oké, jong. ‘Eh, nou, wel sporadisch hoor.’ ‘Wat is sporadisch?’ Mijn redding. Op deze vraag ga ik heel diep in.


Vraag 5: ‘Bent u wel eens dronken geweest?’ Ik kijk wanhopig naar de klok. ‘Gaat de bel niet bijna?’ smeek ik. ‘Nee hoor, pas over tien minuten.’ ‘Wat verstaan jullie onder dronken zijn?’ vraag ik. ‘Wat verstaat u eronder? U heeft vast meer ervaring.’ De pen van de vragensteller tikt uitdagend op de tafel.  Ik bezwijk. ‘Ja, wel eens. Maar niet vaak hoor!’ ‘We hadden het nog helemaal niet over hoe vaak’, merkt een andere leerling op. Ik krijg even geen lucht meer.

Vraag 6: ‘Hoe vaak bent u dronken geweest?’

zaterdag 5 oktober 2013

Kipling

Het regent. In de klas verspreiden aan benen plakkende spijkerbroeken en van wax en gel beroofde kapsels een damp die mijn brillenglazen in nevelen hult. Er stond een rij voor de fietsenstalling; volgens de leerlingen is dat logisch, met zulk weer. Iedereen is op tijd. Een jongen vraagt of hij zijn schoenen uit mag doen. Ze zijn niet waterdicht, zegt hij en dat zie ik. Het tijdens de fietstocht verzamelde water gutst eruit. Het mag. Anderen volgen zijn voorbeeld. De rij schoenen onder de vensterbank wekt de indruk dat het twee maanden later is. Er zullen in de tussentijd nog veel regenbuien volgen.

In de eerste deed ik, als het regende, trouw mijn winterschoenen aan. Ook in de (na)zomer. Als ik op mijn gympen ging, werden mijn daarin huizende sportsokken nat. Dat was een doembeeld waar geen vensterbank tegenop kon. Bovendien deed ik niet zo gemakkelijk mijn schoenen uit in de klas. Mijn jas was wat dat betreft het maximum. Ik had altijd droge voeten, maar droge benen was een ander verhaal. Daar kon nu eenmaal niet altijd voor gezorgd worden. De logica achter deze vaststelling: regenpakken of -broeken dragen deed je in de winter ook niet en was om die reden nooit een optie, in tegenstelling tot de schoenen. En als je je knieën niet te veel boog, ging het best.

Als mijn glazen weer aan helderheid winnen, zie ik een leerling naar me toe lopen. Ze is zichtbaar en hoorbaar aangedaan. ‘Mijn boeken! Kijk nou!’ stamelt ze, twee resten van schoolboeken onder haar droge arm gehouden. ‘Hoe kan dat nou? Ik heb ze de hele tijd in mijn tas gehad. Echt hoor.’ Ik kijk naar haar tafel en naar haar doorweekte tas die er futloos tegenaan leunt. Het is een niet al te opvallende, smaakvolle, stoffen tas met hengels die je over één schouder hangt in plaats van over twee. Ik kijk van de tas naar het meisje en weer naar de tas. Uit de stoffen hengsels verschijnen in hoog tempo regendruppels, die op de andere, nog niet geredde boeken belanden.

In de eerste klas had ik een tas van Kipling. Kipling maakte tassen die de goedkeuring van ouders en hun kinderen om tegengestelde redenen net konden wegdragen. Ouders vonden ze aan de modieuze kant, wij vonden ze eigenlijk net iets te praktisch. Mijn Kipling kocht ik op vakantie, in Spanje. Hij was blauw, vierkant en van massief staal, vergeleken met mij. Het Aapje dat eraan bungelde heette Matt, een naam waar ik nog nooit van gehoord had. Als het regende verscheen er een grijns op het gezicht van Matt: niets of niemand kon mijn zwaar bewaakte, consciëntieus gekafte boeken iets maken.

De Kipling hield het niet lang vol. Na een paar overgangsmodellen kocht ik een paar jaar later ook een stoffen (één)schoudertas. Ik gruwelde inmiddels van alleen al de gedachte aan winterschoenen en kaftte mijn boeken niet meer, in de wetenschap dat ze sowieso niet heelhuids teruggestuurd zouden worden. Mijn regenpak had ik zorgvuldig verstopt. Ik nam natte boeken en natte sokken voor lief, zoals ik al jaren natte broeken voor lief nam.

Op de vraag of ze niet een klein beetje eigenwijs was om zo’n dag zo’n tas mee te nemen, antwoordde de leerling dan ook wijselijk: ‘Eerder vroeg wijs, meneer.’