vrijdag 29 juli 2011

De Parade


Dit jaar stond ik voor het eerst op de Parade. Als toeschouwer. Voorgaande edities was ik de back-up van de doventalk. In de silent disco. Ondankbaar werk.

De parade is een theaterfestival dat ooit in Den Bosch begon en nu vooral de randsteden aandoet. Tot aan dit weekend had ik de kans om in Utrecht mijn Paradevuurdoop te beleven. Met vriendinnen die het liefst niet anoniem willen blijven, Karlijn en Klara, heb ik de afgelopen week een aantal voorstellingen bezocht. Leuke voorstellingen, originele voorstellingen vooral. Toch zijn andere ervaringen dan deze me meer bijgebleven.

Na drie passen op het kermisachtige terrein gezet te hebben zien we Hadewych Minis zitten. Ontspannen, maar wel aanwezig, voor op haar stoel, praat ze wat met toeschouwers en voorbijgangers. Ze lacht en is oprecht dankbaar voor complimenten die haar, naar later blijkt terecht, ten deel vallen. Geen jachtigheid, geen arrogant uitgevoerde handtekeningrituelen, gewoon zitten en maar zien. Als dit een voorteken is …

We zijn te vroeg voor onze eerste voorstelling. Op het terras trekt een meisje opzichtig de aandacht door een aantal keer hard de naam van iemand, waarschijnlijk een vriendin, te roepen. Als ze ziet dat ik geërgerd naar haar kijk, schudt ze meewarig haar hoofd: ziedaar het zoveelste paradegroentje dat niet begrijpt dat serveersters de naam van (voormalig) bestellers roepen, en niet van vriendinnen. De verontwaardigde zucht erna moet met de naam ‘Thea’ te maken hebben gehad.

Twee dagen later ga ik weer. Met Klara, een vriendin van Klara en een vriendin van de vriendin van Klara. Er gaan ook mannen naar de Parade, alleen niet met mij. We zien Case Mayfield, singer songwriter, optreden in een van de cafés. Hij staat op een podium naast de loserbar. Nota bene de barman komt met deze naam aanzetten. Het nodigt niet zo uit, de loserbar. Toch wordt het steeds drukker. Na afloop signeert Case Cd’s met zijn naam en tekeningen van huizen en bomen.

De avond sluiten we af in de silent disco. Nog een vuurdoop. Linda, Roos, Jessica en een overenthousiaste dj vullen de koptelefoons. Fascinerend wordt het als je je koptelefoon afzet en je ziet waar je mee bezig bent. Je waant je in de Tivoli, maar je staat in een kooi, waar het enige geluid afkomstig is van a capella zingende silent-discogangers, jijzelf incluis. De werelden van onder de koptelefoon en zonder de koptelefoon liggen mijlenver uit elkaar. Het is een bijzondere ervaring. Zoals het meeste op de Parade dat was. Volgend jaar weer.

dinsdag 26 juli 2011

Binnen spelen



Het puzzelmuseum was de hele kerstvakantie geopend. Tegen betaling van een gulden konden mijn ouders, mijn broer of vriendjes een dag lang rondlopen in mijn kamer, waar ik (gelegde) puzzels op de vloer voor hen had uitgespreid. Er lagen puzzels bij van vier stukken, maar ook van honderd stukken, die ik extra goed in de gaten hield. Er lagen puzzels van mijn broer en er was een Bert-en-Ernie-hoek. Voor papa en mama waren de puzzels te koop. Voor een gulden mochten ze een puzzel naar keuze, behalve die van honderd stukken, meenemen. Zij kregen dan de stukken mee, deden deze in de doos en gaven die de dag erna weer aan me terug, zodat ik nog een beetje kon doorpuzzelen. De doos nam ik voor slechts een gulden van ze over en zo hield ik het museum draaiende.

In de kerstvakantie speelde ik ook wel eens, alleen of met mijn broer of een vriendje, bij Tante Jeanne. Als papa en mama een middag weg waren, bijvoorbeeld. Tante Jeanne was niet mijn tante, maar woonde op het erf en was de vijftig gepasseerd en verdiende daarom de titel tante. Tante Jeanne was een leuke tante, maar ze had een paar vreemde gewoontes.

Als de zon doorbrak, of het begon licht te sneeuwen, graaide ze altijd alle winterkleren die ze kon vinden bij elkaar en kleedde me aan om buiten een wandeling te maken, een sneeuwpop te maken of sneeuwballen te gooien. Hartstikke leuk natuurlijk, maar ik wilde op die momenten lang niet altijd naar buiten. Soms moest ik een nog niet afgebouwd Lego-kasteel achterlaten en het kwam ook voor dat ik het nooit meer afmaakte. Voor Tante Jeanne mocht dit alles niet baten. De sneeuw bepaalde wanneer we naar buiten gingen en hoe lang we er bleven. ‘Je kunt met dit weer niet binnen blijven’, zei ze dan.

En daar zit natuurlijk ook wel wat in. Als het even kan probeer je van mooi weer te profiteren. Bijvoorbeeld door met je broer op sokken een indoor schaatstoernooi te houden, omdat je ouders buiten op het terras zit. Profijt is profijt. Daar scheidden de wegen van mijn en Tante Jeannes mening. Profiteren kon volgens haar alleen in de buitenlucht.

Toch heb ik wel eens pijn in mijn buik als ik overdag drie afleveringen Friends kijk en ik moet de laptop draaien omdat de zon door het raam heen op het scherm reflecteert. De Tante Jeanne in mij doet uiteindelijk dan toch mijn schoenen aan en loopt naar buiten. Ik sta stil voor de deur en ga op de stoep zitten en klap de laptop open. Als ze het zou zien, zou ze toch een beetje trots op me zijn, denk ik.

Deze zomer hoef ik niet op zoek naar dat soort compromissen. Alle stemmen die ik in mijn hoofd hoor roepen in koor dat het slecht weer is en bevelen me binnen te blijven. Dat doe ik. Tante Jeanne had vast begripvol geknikt, als ze had gezien dat ik gisteren twee keer Zomergasten terugkeek. Zoals ze het ook had begrijpen dat ik erna een Twitteraccount aanmaakte en twee uur lang niets anders deed dan tweets van onbekende mensen lezen. Vandaag ga ik verder met het Lego-kasteel. Als ik hem af heb, bouw ik er nog een.

maandag 25 juli 2011

Gesneden koek


Dit jaar vind ik het voor het eerst jammer dat de Tour de France afgelopen is. Anders zette ik na de laatste etappe gewoon de radio weer aan en merkte geen verschil. Dit jaar doe ik hetzelfde, maar het gewauwel van Koen en Sander kan het gewauwel van Herbert Dijkstra en Maarten Ducrot niet zo gemakkelijk wegspoelen als het dat de vorige jaren kon.

Mogelijk omdat ook Michael Boogerd deze editie van zich liet horen. Je door drie ervaringsdeskundigen laten vertellen dat klim x gelijkstraat aan twee keer opstaan uit de dood – Jezus zou ergens achter in het peloton fietsen – is een ervaring waar geen enkel radioduo tegenop kan. Vooral de ijzige stiltes, nadat Herbert Maarten tegenspreekt, over een onderwerp waar Maarten net tien minuten lang vol zelfingenomenheid over zat te raaskallen, hebben bij mij diepe sporen nagelaten.

De tour is kijken is voor velen een saaie, voorspelbare bezigheid. Corruptie en wantrouwen zijn voor hen aan de ronde gekoppeld zoals schwalbes en ander spelbederf bij voetbal zijn gaan horen. Als Cavendish vijf etappes wint, is dat meer de verdienste van de arts dan van hemzelf. Hetzelfde geldt voor de plotselinge opstanding van Voeckler, die twee weken lang in het geel rijdt. Dat doet hij niet op eigen kracht.

Wat voor mij de tour zo leuk maakt, is de complete blanco toestand waarin ik verkeer als ik ernaar kijk. Al het bovenstaande is mij geheel onbekend. Ik ben een leek, alles is nieuw voor mij; ik weet van niks en kom van nergens. En al zou ik ergens van komen, dan hou ik me van de domme. Het moet wel leuk blijven, dat is het idee. Alle kanttekeningen bewaar ik voor de dagen na de tour, voor nu.

Aldus: als je gedurende alle etappes slechts op je fiets te blijven zitten, ben je op de laatste dag verzekerd van een plek bij de bovenste tien. Gesink kan het weten. Hij koos ervoor om twee keer te vallen, koos voor de eerlijke manier. Het resulteerde in een drieëndertigste plek. Hoogerland koos ook voor de valpartij, maar voor hem pakte die wel goed uit. Waar vanaf het moment dat Gesink zijn fiets opraapte getwijfeld werd aan de ernst van de ernst van zijn blessure, konden van de drieëndertig hechtingen van Johnny slechts de vier ervan in zijn fietsbroek met een korreltje zout genomen worden. Johnny werd een cultheld, bij gebrek aan een echte.

Daarbij: als je je verslaapt en je loopt twee weken te laat de teambus uit, net op tijd voor de start van de eerste bergrit, is er niets aan de hand. Als je de Schlecks in de gaten houdt en je rijdt vervolgens de tijdrit op een fiets met twee wielen en een stuur, lonkt een podiumplaats. Te vroeg naar huis gaan, vraag het Lars Boom, is geen goede tactiek. Je kunt dan zoveel gele en groene truien verzameld hebben, ze ze gaan linea recta de prullenbak in als blijkt dat na de tweede week de koek op is.

Tot slot: als je affiniteiten heb met welke vecht- of verdedigingssport dan ook, heb je een streepje voor op degenen die dat niet hebben. Kijk naar Alberto Contador. Die maaide wild om zich heen toen supporters met bar en al voor hem opdoken. Ten Dam daarentegen liet de beruchte Nederlandse bocht,  bocht zeven, helemaal zijn gang gaan. Het gevolg: Contador streed tot de laatste meters om de etappewinst en Ten Dam kwam, met een zwaar gehavend gezicht, twintig minuten later binnen. Hij zei genoten te hebben van de sfeer in de Nederlandse bocht; dat het voelde alsof hij omhooggetrokken werd. De verwondingen aan zijn gezicht kwamen van een lullige val een paar dagen ervoor. Ja ja. Een val in het gras. Het werd op dat moment allemaal pijnlijk duidelijk: als je je niet verweert, word je van je fiets (omhoog)getrokken, word je gezicht bewerkt en hoor je van alle kanten bedreigingen, waarna je bij de NOS een of ander onzinverhaal denkt te moeten ophangen.

Nu ik dit allemaal weet, denk ik dat ik volgend jaar bij de start van de tour de radio al aanzet. Pas als Gesink, of een andere Nederlander, het goed doet, er een etappe lang geen valpartijen zijn of er dranghekken om de rijendikke mensenmassa staan, zet ik hem iets zachter, in de hoop getuige te zijn van een verrassende tourgebeurtenis. Maar ik denk niet dat zoiets zal gebeuren. Het zal wel weer precies zo gaan als dit jaar.

zondag 24 juli 2011

Kermis



Het is kermis. De hele week, tot maandag. Als ik vroeger op vakantie vertelde waar ik vandaan kwam, zei ik dat ik vlakbij Tilburg woonde, de stad waar elk jaar een week lang de grootste kermis van Europa stond. Ik zei dan dat er wel duizend attracties waren en dat hij minstens tien kilometer lang was. Ik zei er niet bij dat ik als de dood was voor attracties, dat achthonderd van de duizend attracties niet bestonden en dat tien kilometer alleen klopte als je de weg terug ook meerekende. Het enige wat niet verzonnen was werd een paar jaar terug alsnog een verzinsel: de Tilburgse kermis degradeerde tot de grootste kermis van de Benelux.

Ongeveer een maand voordat ik deze stoere praatjes verkocht aan mijn tafeltennisvriendjes op de camping in Bretagne of Normandie, hing ik steevast drie dagen achter elkaar rond op de kermis. Op de kermis waar ik op vakantie wijselijk mijn mond over hield, de kermis van Hilvarenbeek. Deze kermis kon gemakkelijk doorgaan voor de kleinste kermis van Europa, maar ik vond hem leuker (minder stom) dan zijn grote broer in Tilburg. Dat kwam vooral door de gokrij. Op het centrale plein in het dorp werd een aantal jaarlijks terugkerende attracties opgebouwd, aan de rand van dat plein had je een straatje met uitsluitend eet- en gokkramen: de gokrij.

Voor mij was het zaak om de drie dagen dat de kermis er stond, zoveel mogelijk in de gokrij rond te hangen. Ik wilde tegenover mijn vrienden en gedroomde vriendinnetjes geen slecht figuur slaan door mokkend thuis te blijven zitten, maar durfde ook niet in het draaiende en omhoogschietende epicentrum van de kermis te komen. De reden achter dit zelfverkozen gokrij-isolement mocht niemand weten. Niemand mocht weten dat ik niet in attracties durfde die draaiden of omhoog en omloog gingen of… Niemand mocht weten dat ik niet in attracties durfde.

En dus verzon ik smoezen. Bergen. Ik verzon ze soms thuis al. Ik rangschikte ze dan op kwaliteit en hoopte dat ik niet over de helft zou komen. Door mijn ingestudeerde verhalen had ik bij elke gevreesde uitnodiging een paar voorbereide uitwegen voorhanden en liep ik niet het risico me in mijn eigen gehakkel te verslikken en pas weer in de Mission Space uit mijn doodsbange woorden te komen.

Een dag op de Hilvarenbeekse kermis begon vaak rond een uur of drie. We gingen uit school meteen ernaartoe, gooiden onze fietsen tegen de hekken voor de VVV en liepen naar het plein. Het gooien met mijn fiets deed ik altijd met veel overtuiging. In deze fase speelde ik nog een rol van betekenis, kon ik nog volop meedoen met de groep. We waren nog allemaal samen en hadden tot aan dat moment hetzelfde meegemaakt - op school, iets waar gauw verandering in zou komen.

De eerste attractie, The Spider (om er in te komen)  werd door mij overgeslagen. Ik wenste iedereen veel plezier en ging zelf even bij mijn neef kijken. Mijn verzonnen neef was aan het grijpen in de gokrij. Hij had beloofd dat als ik kwam kijken, het eerste door hem gegrepen horloge voor mij zou zijn. Ik kwam de groep weer tegen bij de botsauto’s. De botsauto’s vond ik niet eng, daar durfde ik in. Omdat ze onder de attracties geschaard worden, konden de botsauto’s voor mij niet stuk; ze vormden de ultieme ontkenning van mijn attractieangst. Ik probeerde altijd zo lang mogelijk in de botsauto’s te blijven zitten, stelde aan iedereen minstens een keer voor om samen in een auto te gaan.


Helaas behoorden de botsauto’s slechts tot het voorprogramma van de gemiddelde kermismiddag. Vaak stonden we een kwartier alweer aan de kant. Het echte werk moest nog komen en daar werd de meeste tijd voor uitgetrokken. Na de botsauto's begon de tocht langs alle ‘echte’ attracties. Tussen de grote jongens door werd er zo nu en dan uitgeweken naar de gokrij, of het ‘laffelaantje’, zoals mijn vrienden het misprijzend noemden, om mij op te pikken. Ik was net even in een café naar de WC geweest. Of ik had mijn, vooraf neergelegde, blik tennisballen gevonden. Als ze me niet meteen konden vinden, kwam dat doordat ik vergeten was dat ik helemaal geen schoon shirt bij me had en daadwerkelijk naar huis moest om er een te gaan halen. Thuis aangekomen vroeg mijn moeder dan altijd: ‘En, nog iets gewonnen vandaag?’

vrijdag 22 juli 2011

Alfred en de kauwgomballen


Het is de nacht van woensdag op donderdag en het is een uur of één. Ik loop met twee vrienden in een verlaten stationshal, op weg naar huis, als we iets vreemds zien gebeuren: in de lege stationshal scherut een man van een jaar of 70 scheurt, gezeten in een scootmobiel, met enorme snelheid voorbij.

Voordat we het wisten was de man alweer uit beeld. Voor de zekerheid keek ik of achter de bloemenkiosk een camera tevoorschijn zou komen, met een of andere Verborgen Cameraman ervoor, maar de actie was niet geregisseerd. We hebben het toevallig meegemaakt en ik denk, nu ik er wat langer bij stilsta, dat het volgende aan de hand is geweest.

De man, laten we hem voor het gemak Alfred noemen, was, na hun zoveelste kauwgomballenconflict, op straat gezet door zijn vrouw Klazien. Alfred houdt vreselijk veel van het soort kauwgomballen dat bij de plaatselijke zwemhal in automaten tegen gebruik beschermd worden. Niet tegen Alfred, die kilo’s van het spul naar binnen werkt. Niets mis mee, ware het niet dat Alfred last heeft van zowel gebitsslijtage als Alzheimer. Hierdoor komt elke kauwgombal ongekauwd vast te zitten in zijn keel en vergeet hij bij de volgende megabonk wat voor capriolen er de vorige keer nodig waren om de boosdoener los te krijgen.

Zijn vrouw heeft gedurende enkele maanden zijn bijna-dood-ervaringen op een kladje aan de muur bijgehouden en zichzelf voorgenomen dat na nummer vierhonderdelf de maat vol zou zijn. Ze moest immers ook aan haar eigen gezondheid denken. Aan het op zijn kop tillen van haar echtgenoot en diens scootmobiel om zodoende hem voor de zoveelste dood te behoeden, had zij een permanent ontwrichte ellepijp overgehouden.

Alfred verslikte zich al gauw (een dag of tien na zijn eerste) in zijn vierhonderdelfde kauwgombal. Hij probeerde nog te doen voorkomen dat hij een liedje van Mika zong, maar Klazien, Mikafan in hart en nieren, ontdekte een cruciale tekstfout en wees hem resoluut de deur.

Alfreds wereld stortte in. Door zijn ziekte had hij al geruime tijd geen werk en inkomen meer en nu viel ook de financiële steun van zijn vrouw weg. Een dag lang dwaalde Alfred rond in het centrum van de stad, zonder doel en, erger nog, zonder kauwgomballen. Maar, na deze eerste kauwgomvrije dag in maanden, greep Alfred toch weer terug op zijn verslaving. Hij besloot alle mogelijke plekken in Utrecht af te zoeken naar kleingeld, waarmee hij kauwgombalautomaten weer aan het werk kon zetten.

Zo vult Alfred nu nog altijd zijn dagen. Hij leeft (kauwt) van geld dat mensen per ongeluk laten vallen of giften van goedgelovige toeristen – alle locals zijn door Klazien gewaarschuwd. Nu zat de dag van Alfred er bijna op, toen hij, in de stationshal, ineens een glimmend voorwerp zag. Hij herkende direct de vorm, contouren en kleur van het muntje van 20 cent. Toen hij in zijn ooghoek drie afgeleefde zigeuners in sportbroek naar het muntje zag bewegen, zette hij de turbo aan.

Waterdicht.

donderdag 21 juli 2011

Kookjargon


Het is dinsdagavond en ik kijk uren achter elkaar naar kookprogramma’s. Het is fascinerend om te zien hoe mensen zichzelf en anderen ineens overdreven serieus gaan nemen als er een keuken in het spel is.

Allereerst vallen de overdreven culinaire termen op. Parfait hier, liaison daar, het complete vokeukabulaire wordt ingezet om de gasten ervan te overtuigen dat ze niet zomaar Maggi-soep met plastic ballen voorgeschoteld krijgen. De smaak verraadt blijkbaar niet genoeg. Er kwam een man voorbij die het wel erg bont maakte, door zijn gasten gestoofde stoofperen te beloven. Ik zou meteen geen trek meer hebben.


Naast de drang van amateurkoks om met interessante vaktermen te smijten alsof het plakkerige puree is, gebruiken ze ook om de haverklap verkleiningsvormen die je jeuk bezorgen. Een schep wordt een schepje, een kleine schep een klein schepje. En bij een nog kleinere hoeveelheid schakelt Tipi, Atie of Aaf (amateurkoks hebben meestal een aparte naam) moeiteloos over naar een héél klein beetje, een snufje of – echt gehoord – een klein snufje. Een klein snufje bacteriën.

Naast de onnodige, is ook de niet bestaande verkleining een opvallend verschijnsel in de Robert -‘zesje’-Kranenborgkeuken. Favoriet in de categorie onbestaande verkleiningen zijn de smaaksensaties, en dan vooral de basale. Een beetje citroensap wordt toegevoegd om het geheel het ‘zuurtje’ te geven en een korreltje suiker zorgt voor het ‘zoetje’. Uitzondering is het ‘zoutje’, daar wordt nauwelijks mee gestrooid, of juist zo veel dat men het standaard over ‘zout’ of ‘heel erg zout’ heeft.

De overdreven aard van de kooktaal (op tv) is nog wel enigszins te begrijpen. Als je ergens aan de slag gaat, probeer je een goede (eerste) indruk achter te laten. Je doet wat er van je gevraagd wordt, probeert her en der wat af te kijken en over te nemen van ervaren collega’s en werkt opvallend hard en vol overgave. Op vergelijkbare wijze lijken amateurkoks bezig te zijn met het tonen van hun ijver en vooral van hun kennis; dat ze tot in detail weten waar ze over praten, dat de theorie in de tas zit. Geen gekke gedachte natuurlijk, maar is kennis van zaken werkelijk in het geding wanneer Teun van tweeëntwintig, in het bijzijn van drie andere volwassen mannen, het heeft over een ‘koud frambozensoepje’? Dit heeft dan toch eerder iets schrijnends; een wanhopige poging van een aardige, goedgelovige veehouder uit De Peel om ‘Betuwe frambozensaus’ in een viersterrenjasje te steken.



De gedachte achter de communicatie in restaurantkeukens is mij daarentegen wel een raadsel. De in status en uitbetaling al ruimschoots belichte hiërarchische verhoudingen tussen de koks worden in de communicatie nog eens uitvergroot. Als ware legercommandanten marcheren de chef-koks door hún keukens en geven ze opdracht aan hun angstige onderdanen. Minimale inspanning, maximale verwachting, dat past bij de gemiddelde taaluiting van een chef-kok. Van een duidelijke opdracht is zelden sprake. De ontvangende koks moeten beschikken over een verleden bij de cryptogramclub om een dergelijke boodschap, die vaak nog minimaler is dan het stukje vlees dat even later op de borden ligt, te ontcijferen. Minutenlang zijn ze in de weer met een niet ondubbelzinnig verzoek als: ‘Drie op bord, borden uit, ophalen en innemen’.

Maar de hoge keukenpieten kunnen zich het allemaal permitteren. Veel mensen dromen van een baan als chef-kok. Voor het realiseren van deze droom gooien zij moeiteloos hun lexicon overhoop, ook als het belachelijke en ongeloofwaardige vormen gaat aannemen. Onduidelijke bevelen van kale, autoritaire chef-koks worden opgevolgd alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Een en al opoffering en onderwerping dus. Het corps is nooit ver weg.

woensdag 20 juli 2011

De verkeerde voeten



Het is een mooie dag in juli. Dit jaar een haast onmogelijk combinatie, vandaag gelukkig niet. De zon brandt door mijn fietspak. Aan de hemel is geen wolk te bekennen, alleen de witte banen van twee verdwaalde straaljagers.

Het is druk op het station. De positie van de mensen op het perron verraadt de opstelling in de coupés. Ik voeg me bij een ouder echtpaar. Ik heb nog nooit last gehad van een in haar telefoon schreeuwend oud vrouwtje of een opgevoerde IPod van een bejaarde man. Een veilige zet.

In de verte verschijnt de trein. Als uit een coma ontwaakt stuiven alle reizigers op van hun plaats en begeven zich in rap tempo naar een plek waar de treindeuren voor hun neus zullen opengaan. Voor de uitstappers wordt een doolhofachtig paadje geformeerd - succes. Ik ben opa en oma meteen kwijt. Ze zijn vermoedelijk overspoeld door een passerende groep voetbalsupporters, die zich moeiteloos een weg baant door het gedrang.

Ik moet het nu ineens doen met twee mannen, allebei van een jaar of 35 en allebei gehuld in het soort blouse dat het tegenwoordig goed doet: donkerpaars, gladde stof, bloemetjesmotief. In De Plantage gekweekt, waarschijnlijk, want Matthijs van Nieuwkerk, Leo Blokhuis en Jeroen Pauw zijn fervente (uit)dragers van het hippe kledingstuk.

De twee dertigers zijn zelf ook van het soort dat het tegenwoordig goed doet. Ze zijn overduidelijk gezonnebankt, maar nog wel subtiel genoeg dat ze het kunnen ontkennen. De haren dragen ze nonchalant achter de oren. Het gaat de mannen allemaal gemakkelijk af. In de nonchalant gekamde haren dragen zij een ad random gekozen merkbril. Tijd om hun stoppelbaard te scheren was er niet meer. Een strakke spijkerbroek en chique puntschoenen waren op dat moment wel al aan boord. Ze zullen vast Thijs en Simon hebben geheten, namen die net te modern zijn voor hun leeftijd, de leeftijd waar ze, nu al, liever niet voor uit willen komen.

Simon kijkt naar mijn fiets. Mijn fiets is er een van het type dat het tegenwoordig goed doet: dunne bandjes, flitsend, maar elegant framewerk, gekromd stuur en uitgerust met maar liefst twee bidons. Thijs moest eens weten.

Behalve Simon heeft er niemand oog voor mijn fiets. Simons oog is daarbij ook nog eens van korte duur. Thijs leidt hem af, met een verhaal over vastgoed, denk ik zo. Of over Bloemendaal. Dat het daar te gek mooi wonen is.

Ik laat nog een dromerig kijkend meisje, een groep hard lachende jongens en een uitgeput gezin (een lange dag Efteling in de benen) voor, in de hoop van hen hulp te krijgen bij het instappen. IJdele hoop. Geen van hen kijkt naar mij of naar mijn fiets, als ze een voor een om me heen lopen en haastig de trein instappen. 

Als een ware B100 (ze moeten ook altijd mij hebben) klim ik vervolgens klungelig, met een geërgerd gezicht en veel te veel spullen aan boord. Nu heeft ineens de hele tussencoupé belangstelling. De Spits wordt zorgvuldig onder de eigen stoel gelegd en een stuk of tien zombies kijken me met open mond aan. Ik zet het op een hijgen – als ze sensatie willen, zullen ze het krijgen – en met een luide kreet gooi ik mijn tas bewust op de voeten van een van de aangapers. Althans, dat was mijn bedoeling. Als ik opkijk zie ik hoe de oude man van zo-even, geholpen door de oude vrouw, met een verbeten gezicht en onderdrukte woede zijn schoen uittrekt. Voor de zoveelste keer moet hij zijn natuurlijke reactie op een actie als deze, boosheid, onderdrukken. Bang voor types zoals ik, mannetjes die niet voor hem opstaan, die hem niet helpen bij het instappen, hem aanstaren als hij het vervolgens alleen moet doen en vervolgens achteloos maar o zo duidelijk laten merken dat er met hen niet te sollen valt.

dinsdag 19 juli 2011

Ik schoof gezellig aan


Het WK, vorig jaar, kende een paar leuke en een heleboel doodsaaie wedstrijden. Ik hoopte voor aanvang van het evenement, net als mijn collega’s, natuurlijk op uitzending naar de finale, maar moest uiteindelijk genoegen nemen met Nederland-Slowakije. Het was niet anders.

De wedstrijd werd gespeeld op 28 juni, in het Goudsmit Stadion. Vroeg in de morgen, het ontbijt net achter de kiezen, reed ik de parkeerplaats van het bescheiden stadion op. Ik werd naar een van de vele lege vakken geleid door een joekel van een vogel. Met enorme passen ging het pratende gevaarte me voor, met piepende banden kon ik hem volgen.

Terwijl ik, nog enigszins in de war van wat ik zojuist had meegemaakt, in aarzelende tred richting het stadion liep, werd me de pas afgesneden door een andere, wat oudere journalist, in een bordeauxrood pak. De man scheen een begrip te zijn in het organiserende land, mij was hij echter volstrekt onbekend. Hij kwam wat nors op me over, klaagde over slaapproblemen. Een muis zou hem de hele nacht wakker hebben gehouden. Ik dacht er het mijne van.


Binnen stond de koffie klaar. Poeh hee, daar was ik aan toe. Een aardige mevrouw met een lieve voorleesstem schonk waar en wanneer nodig bij en een blauw monster zorgde voor vers gebakken koekjes. Dat noem ik gastvrijheid. Het kan nog. Veel tijd voor ontspanning was er echter niet. Enkele minuten later volgde al de briefing, onder leiding van een druk gebarende man met rastaharen. Hij was wat je noemt een chaoot. Hij was erg druk en maakte een verwarde indruk. Daarbij had hij een handicap: hij kon niet praten. Gelukkig was zijn assistent meegekomen, een klein blauw mannetje met een snor en een cowboyhoed. Hij vertaalde alle gebaren van de druktemaker, als hij nog wist welke het waren; de man had een geheugen als een zeef.

Door niet geheel onverwachte miscommunicatie belandde ik kort na de bespreking in de kleedkamer van de Slowaken. Daar was een klein roodharig beestje bezig de voetbalschoenen een voor een van een poetsbeurt te zien. In dezelfde ruimte werden de shirts tot capes vermaakt door een blauw monster met een nare, harde stem. Hij had iets weg van die van de koekjes. Ik liep snel door, totdat ik in de spelerstunnel terechtkwam. Daar zag ik de spelers van Nederland en Slowakije staan. Tellen jullie mee?

De assistent-coach van het Nederlands elftal, ene Frank, gidste me van de tunnel naar mijn plaats op de tribune. Hij kende het stadion als zijn broekzak, speelde en coachte er al jaren zijn wedstrijden. Ik nam plaats op een stoel hoog in het stadion, in een vak dat bestemd was voor de mensen van de pers. Naast mij zat een collega die ik niet eerder gezien had. Het was een kikker, luisterend naar een bijzondere naam, die me helaas ontschoten is. Wel weet ik nog dat hij van het Sesamstraat Journaal was, een nieuwsprogramma van de regionale televisieomroep. Deze zeer ijverige en innemende kikker wist met er zijn vlotte babbel voor te zorgen dat ik, na de wedstrijd, zonder morren mijn wedstrijdverslag aan hem meegaf; hij zou er iets moois van maken.


Daarom leest u hier over mijn ervaringen voor de wedstrijd, in plaats van tijdens. Voor het wedstrijdverslag verwijs ik u graag naar de eerstvolgende uitzending van Sesamstraat, om half zes, op Nederland 3.