dinsdag 26 juni 2012

Gio




Maartje Paumens visie op het EK-debacle is de druppel die mijn emmer met meningen over Oranje doet overlopen. Het einde is zoek. Ik heb inmiddels theorieën gehoord over grasmatten, hotels, over opstootjes, kampen, spelersvrouwen, over gehumeurde huisdieren, verkeerd gezette tattoos en ongewassen spinazie in de pasta; ze geven allemaal uitsluitend blijk van de geldingsdrang van de afzenders. Allemaal even overtuigd van hun gelijk, in de hoop later bekend te worden als degene die als eerste de veelbesproken beerput insprong en met de ergste stank terugkwam.

Nu het einde toch zoek is, kan ik er net zo goed een schepje bovenop doen. Als Gerard Joling en Ronald Plasterk het kunnen, kan ik het ook. Mijn theorie is even gezocht als gemeend en nog niet eerder verkondigd. Zeer geschikt daarom om toe te voegen aan de meningendrab, waar hij zich ongestoord kan vermaken met alle verhitte speculaties en ondubbelzinnige stelligheden. Misschien zit er voor mijn mening een samenwerking met een andere mening in het vat; wellicht kan er gelekt worden.

Het sleutelwoord, of beter gezegd, de sleutelnaam, is Gio. Giovanni. Giovanni van Bronckhorst. Gezocht, absoluut. Kijk naar de opstelling van het Nederlands elftal en vergelijk deze met die van twee jaar geleden en zie daar het enige echte verschil: Giovanni van Bronckhorst is vervangen door Jetro Willems. Dus is het wel erg makkelijk om daarnaar te wijzen. Oké, Dirk Kuyt staat er ook niet meer in, maar dat mogen we onder de categorie logica scharen. Zo niet, dan doe ik het, met overtuiging bovendien, dus is het gerechtvaardigd. Jetro Willems is de enige verzwakking ten opzichte van het elftal van 2010. Zou dat nu de hoofdoorzaak zijn? Ik vind het gezocht.

Gemeend: Van Bronckhorst was een goede middenvelder en later een betrouwbare back die op- noch tegenviel bij Barcelona en op latere leeftijd bij het kwakkelende Feyenoord van waarde was. Op EK’s en WK’s  transformeerde Van Bronckhorst echter in Gio en was hij in één klap de beste speler ter wereld. Niets was Gio te gek. Hij verdedigde, verdeelde, dribbelde, demareerde, schoot en scoorde zelfde een keer met het hoofd, tegen de verbijsterde Italianen. Gio voetbalde weergaloos en maakte tegelijkertijd dankbaar gebruik van de onderschatting die hem deel viel. Matterazzi, Thiago Silva, Gallas, ze lachten in hun slagersvuisten om zijn vriendelijke geklets met op hol geslagen fans of journalisten na de training. Daar zou nooit een fatsoenlijke voetballer achter schuil kunnen gaan, zo iemand viel niet serieus te nemen.

Mooi wel. We hebben je gemist, Gio, tijdens dit EK. Geen egotripperij, maar vriendelijkheid als basis voor succes. En een ongekend, ontwapenend enthousiasme. Met een bezwete hand knijp je in de bezwete hand van het spelertje dat met jou het veld mag betreden: ‘Ik vind het ook wel spannend, hoor.’ Voor de wedstrijd neem je de tegenstanders verlegen handenschuddend een voor een in de maling. Er wordt niet naar je omgekeken. Suarez geeft je tijdens de halve finale van het WK 2010 een aai over je bol. Jij haalt je schouders op, bij jou hoeft het haar niet in model te zitten. Ook niet na rust. Even later maak je de mooiste goal uit je leven. Je bent dolblij en juicht uitbundig, maar zonder borstklopperij of ingestudeerde gebaren. Dat laat je over aan de specialisten om je heen. 

donderdag 14 juni 2012

Chanda



In de zomer pas ik een paar weken op Chanda. Ik heb met haar een relatie op afstand: ze is mijn hond, maar we wonen gescheiden van elkaar. Ze is nu vijftien jaar, precies zo oud als ze volgens de vrouw van de kennel zou gaan worden. Daar moet ik maar niet te veel aan denken. Chanda is de liefst denkbare hond en verdient het om geëerd te worden. Een requiem over (hopelijk) een paar jaar ligt voor de hand, maar dat zou suggereren dat er op eerdere momenten niet of nauwelijks aan haar gedacht is. Hierbij wil ik Chanda het tegendeel bewijzen.

Chanda spreek je uit als Tjenda. De naam bereikte mij via Chanda Rubin, tennisster uit de jaren ’90. Ik was in die tijd een groot tennisfan, al verried mijn voorkeur voor Michael Chang de willekeur waarmee ik mijn fanschap bedreef. Chang zou het worden, de naam van mijn aanstaande hond. Toen bleek dat het een meisje zou worden zocht ik naarstig naar een tennisster waarvan de naam op Chang leek. Het resultaat was Chanda Rubin. Na een paar keer oefenen met apporteren, iets wat weggegooide tijd zou blijken, vond ik de naam Chanda mooi, mooier zelfs dan Chang.

Chanda was mijn verjaardagscadeau. Ik werd negen. Het werd tijd voor een broertje of zusje, vond ik. Mijn ouders dachten daar anders over; dat zou niet meer gaan gebeuren. Een hond dan maar. Ook dat idee ondervond de nodige weerstand. Wie zou er voor de hond gaan zorgen? Uitlaten, borstelen, naar de dierenarts voor een prik, het hoorde er allemaal bij en het zou hoofdzakelijk mijn verantwoordelijkheid gaan worden. Had ik dat ervoor over? Ik kende het woord verantwoordelijkheid nog niet en besloot het ervoor over te hebben.

En dus kreeg ik een hond. Ik wilde het liefst een kleine hond en werd daarin gesteund door mijn moeder die geen goede ervaringen had met grote honden (eigenlijk één grote hond). Het werd een Boomer, wat ik ook een mooie naam vond. Een Boomer was een kruising tussen een Maltezer en een Tshi-tzu; ook niet verkeerd. Chanda werd ontvangen met kussens, water en kaas. De eerste nacht piepte ze, waarschijnlijk omdat ze haar moeder miste. We hebben haar daarna zelden op een geluid kunnen betrappen. Daarentegen likt ze onophoudelijk en rent ze per dag vijf minuten als een gek in het rond. Ze is bijna altijd vrolijk, ook als daar weinig reden toe is, tijdens bijvoorbeeld een verkleumende sneeuwwandeling of een nijpend gebrek aan kaas.

Chanda stak ooit vol bravoure een drukke straat over, haar baasje desolaat en met een geknapt riempje achterlatend. Chanda kwam ooit op achteloze wijze terug van een onaangekondigd logeerpartijtje bij een vriendje in de tuin. Chanda maakte ooit, na een nieuwsgierige sprint met kwispelende staart kennis met twee paarden. Chanda kon alles aan. Chanda kan alles aan! Nog vele jaren, lieve Chanda. 

vrijdag 8 juni 2012

Groot of klein scherm?



De bondscoach mag twijfelen over het wel of niet opstellen van Jetro Willems, ik kamp met een dilemma dat vele malen hardnekkiger is. Ga ik morgen de wedstrijd thuis kijken, thuis in Tilburg, bij mijn ouders? Of in de stad, in Utrecht, met vrienden? Neem ik het risico zwaar ontgoocheld tussen hordes uitgedoste Thialfsupporters te staan? Of speel ik de veilige kaart en drink ik, na een eclatante 4-0 overwinning, met enige vertwijfeling een glas spa rood? ‘Op onze jongens!’

Als ik risico neem ga ik in de stad kijken. Mee in de oranje gekte. Met alle gevolgen van dien: negentig minuten lang een boomlange vent voor mijn neus, met een weelderige bos krullen op de plek waar Ibi in beeld zou moeten verschijnen; geen geluid, dus geen commentaar, dus geen idee hoeveel interlands Mark van Bommel nu precies meer gespeeld heeft dan Edgar Davids. Daarbij: gejoel en geklap, ongeacht hoe tergend langzaam het baltempo of dodelijk voorspelbaar het spel van Nederland is. Tot slot het risico dat je zestien minuten pauzeert en zodoende de eerste goal mist – niet alleen Poulsen heeft van dat moment wakker gelegen.

Maar ook de intense vreugde als er gescoord wordt. Alsof alles van die ene wedstrijd afhangt. Sorry, omdát alles van die ene wedstrijd afhangt. En de spanning, die te snijden is, maar die het hoofd geboden wordt door de eensgezindheid die er uit het getier op de scheidsrechter en gefluit naar de tegenstander doorklinkt.  Het is een cliché, het oranjegevoel, maar als het bestaat, huist het in kleine cafés met grote schermen.

En niet in een iets ruimere woonkamer met een beduidend kleiner scherm. Daar wordt het oranjegevoel met alle geoorloofde middelen buiten de deur gehouden. Zo wordt tijdens de voorbeschouwing van Jan van Halst – punctueel zoals (gelukkig) alleen hij dat kan – misprijzend gelachen. Het Wilhelmus doorstaan we met ongeduldig zuchten en als de eerste pass gegeven is, volgt direct de eerste de eerste cynische bespiegeling over de onkunde achterin. Hè, gezellig.

Maar wel meer in de lijn van wat er op het veld gebeurt en wat het belang ervan is. Van de Wiel probeert trucjes uit die hij de volgende dag op Twitter kan zetten, met erachter: #fifa12. Relativering is dus op zijn plaats, omdat we kunnen zien dat de lamlendige wedstrijd onze onverdeelde aandacht niet waard is en horen dat het aantal interlands van Mark zo’n vaart niet loop. En omdat na de kansloos verloren wedstrijd het journaal opgezet wordt en er in de wereld ook het een en ander gebeurd is dat onze onverdeelde aandacht eigenlijk meer verdient.

Maar stel nou dat de wedstrijd met flitsende aanvallen en schoonheden van doelpunten gewonnen wordt? Dan moet ik niet aan relativering denken, dan wil ik alleen maar aan de wedstrijd denken. Oké, en aan de lonkende kwartfinale. Maar nergens anders aan. Wat nou als Nederland weer zulke poulewedstrijden op de mat legt als vier jaar geleden maar ik onthoud alleen dat er in juni in Peru een helikopter vermist was, met daarin één Nederlander? En dat was niet eens een speler van het Nederlands elftal! Onverdraagbaar zou dat zijn.

Ik denk dat ik morgen op mijn kamer begin. Als het 1-0 wordt verkas ik naar de stad en bij 0-1 neem ik snel de trein naar Tilburg. Het is aan het Nederlands elftal.

vrijdag 1 juni 2012

Fietsen naar school




Ik heb een koptelefoon gekocht. Een beschaafde, maar toch: een koptelefoon. Ik zal hier niet beginnen over de voordelen van een koptelefoon, maar geloof ze, die zijn er. Eén van de nadelen, behalve dat de drager eruitziet als een middelbare scholier, is dat de koptelefoon zich geen raad weet met fietshelmen. En laat ik nu, direct na aanschaf, een stuk gaan fietsen. Valse start voor de koptelefoon, laatste kans voor de oordopjes.

Ik fiets met muziek van een hele tijd geleden een route van een hele tijd geleden. De route gaat via Oisterwijk naar Hilvarenbeek en van Hilvarenbeek weer terug naar Tilburg. Het laatste stuk is nostalgisch – nu al. Mijn middelbareschoolroute. Deze start bij de parkeerplaats van Abrahams Bouwmaterialen, waar we elke dag verzamelden. In de eerste klas om kwart over zeven, in de zesde om kwart over acht, of niet – ze bekijken het maar mooi. In de eerste met vier tassen, aan elkaar en de fiets gebonden met dikke spinnen waarmee normaal het IKEA-meubilair in busjes bij elkaar gehouden werd; in de zesde met een flodderige schoudertas met een paar boeken, of zonder – ze bekijken het maar mooi.

Bij Abrahams werd bepaald met wie je zou fietsen; een combinatie van geografische opstelling en tijd van vertrek. Bij een slechte loting kon je nog uit de brand geholpen worden door de delegatie uit Biest-Houtakker, die een eigen vertrek-/aanhaakplaats hadden honderd meter verderop. Had je echter meteen beet, dan was het zaak je partner goed in de gaten te houden door schouder aan schouder te fietsen en onafgebroken sterke verhalen te vertellen. Dat moest je vol zien te houden tot de eerste oversteekplaats. Daar werden eventuele burenruzies opgelost en kon de fietstocht echt beginnen. Een route die in de eerste ongeveer een half uur in beslag nam en in de zesde een tot drieënhalf uur (ze bekijken het maar mooi) duurde.

Ongeveer op de helft bevond zich, plompverloren, een café, of iets wat daarvoor moest doorgaan. Een kapotte schommel illustreerde de vervallen staat waarin het verkeerde. Er was nooit iemand te bekennen, binnen noch buiten op het terras, terwijl in de wijde omtrek geen andere cafés te bekennen waren. Onze eerste ervaringen met vege tekens; je dacht er niet aan een voet binnen te zetten, zelfs niet bij acute dorst, honger of geldingsdrang. Spookverhalen stapelden zich al gauw op en maakten het café tot een mysterieuze attractie en een bron aan inspiratie voor sterke verhalen die de volgende ochtend wellicht van pas zouden komen.

Even verderop lag de wijk Broekhoven. Waar het onheil zich bij het café nog verborgen hield, lag (hing) het in Broekhoven op straat. Wheelyende scooters, schreeuwende locals, drugsdealende kleerkasten, aan alles was gedacht. Bang gemaakt door verhalen over in elkaar geslagen scholieren reden we in de eerste nog wel eens een paar niet veel veiligere straten om, maar naarmate we steeds vaker schoolgenoten heelhuids op school zagen verschijnen, boden we Broekhoven vol aangezette trots het hoofd. En al zagen we dat het allemaal niet zoveel voorstelde, op school beweerden we het tegendeel en hielden zo een tweede mythe in stand.

Als ik Broekhoven uit ben, rijd ik door het centrum naar het huis van mijn ouders. Ik wacht bij een stoplicht, tegenover school. Ik kijk, wat langer dan normaal, naar het gebouw. Niets veranderd, aan de buitenkant. Als ik omkijk zie ik drie jongens op me afkomen. Ze lopen zwijgend langs me de school in. Ze zijn een jaar of veertien, schat ik. Ze dragen alledrie een koptelefoon.