maandag 31 december 2012

Vuurwerk


Hè gezellig, oudjaar. Ik was al bang dat ik vandaag zelf mocht bepalen wat ik zou willen doen. De commercie schiet gelukkig weer te hulp. Vandaag is de dag van de oliebollen, van De Toppers in concert en van vuurwerk afsteken. Veel vuurwerk. Heel veel vuurwerk. En daarvoor is geld apart gelegd, want wij verkeren in financieel moeilijke tijden, dus dan leg je geld apart voor dingen die er daadwerkelijk toe doen. Noem het primaire behoeftes. Noem het in ieder geval primair.

’s Ochtends om tien uur klinkt het startschot, maar als je een beetje lef hebt, heb je voor de koffie al achteloos een paar rotjes afgestoken. Living on the edge. Wie doet je wat? De politie? Serieus?! Op 31 december is Nederland oorlogsgebied. Het betreden ervan is geheel op eigen risico, ook voor de politie. Zij met lef en zij met vuurwerk maken de dienst uit, zij die enig belang hechten aan hun zintuigen en ledematen blijven binnen en lezen de krant. De boodschappen worden thuisbezorgd.

Ik heb voor een weeshuis tosti’s gemaakt. Mij niet gezien. Dan valt ineens mijn oog op ‘2 meter 41’. De maat staat gedrukt op een verkreukeld briefje dat op de rand van mijn bureau ligt, op het punt om in de prullenbak te vallen. Het is de lengte van mijn toekomstige gordijnen. Het is de verkeerde lengte. Ik kijk naar de voorwaarden: veranderen mag, maar dan wel binnen 24 uur. Ik heb nog een uur. Als ik mijn fiets pak zie ik een jongen van een jaar of elf en een verveeld gezicht iets gooien in de richting van een kat. De kat ziet het ook en verstopt zich doodsbang onder een auto.

Om de hoek word ik opgewacht door een paar andere vuurwerkafstekers. Ze kijken me vuil aan. Ik fiets op hun terrein. Ik belet hen in het onbezorgd rondslingeren van rotjes, honderdknallers, duizendknallers, begrotingstekortknallers. Door mij moeten ze uitkijken in welke richting ze het gooien. Als ik doorfiets maak ik het helemaal bont en zijn ze genoodzaakt om hun wapens voor korte tijd neer te leggen. Met tegenzin en volgens mij zelfs enige vertwijfeling doen ze dat.

In de volgende straat ga ik op zoek naar bondgenoten. Ik probeer een praatje aan te knopen met een vrouw op de fiets die geen vuurwerk afsteekt – het zou wat zijn. De vrouw merkt dat ik niet gewend ben praatjes aan te knopen en fietst door.

Dan ontploft er voor onze neus een enorme vuurwerkbom. De vrouw valt van schrik om, ik van schrik bijna. Om ons heen gaan autoalarmen af. Mijn oren suizen. De vrouw krabbelt op, balt haar vuist en met trillende stem roept ze de bommengooiers iets toe. Die zijn ook op de grond gaan liggen, zo hard moeten ze lachen. Ik help de vrouw op haar fiets en bal mijn vuist niet. Ik doe niets. Vandaag ben ik een indringer op vreemd grondgebied, dus ik kijk wel uit.

woensdag 19 december 2012

Het houten hok


‘Want lieve luisteraars, vergeet niet waarvoor we het doen. Als we onze handen hiervan afhouden komt er elke zes seconde een bekende Nederlander in beeld.’ Het is december van het jaar 2013 als DJ Giel Beelen zich gedurende zes dagen vrijwillig laat opsluiten in een hondenhok van anderhalve vierkante meter. Het hondenhok is gevestigd in de achtertuin van Connie Breukhoven, de enige BN’er  die in het voorgaande jaar niet thuis gaf toen er aan haar deur geklopt werd met de vraag of ze haar imago een boost wilde geven. Vanessa wist dat tegen de door haar geleden imagoschade geen euro’s konden opboksen en besloot daarom af te zien van deelname aan de kermis. Nu, in 2013, geeft ze Giel Beelen onderdak en brengt ze hem tweemaal daags een bak met vers drinkwater.

Giel Beelen sloot op maandag 24 december 2012, daags na de instorting van de aarde, de deuren van het glazen huis. Hij was geknakt. Waar de vorige zes keren hem goed waren bevallen, met alle loftuitingen en een aangesterkte status als bewonderde BN’er, viel deze editie hem zwaarder op de maag dan de glazen voedzame vruchtenshakes waar de heren gewoonlijk met zoveel tegenzin hun lippen aan zetten – medeleven kent zijn grenzen. Giel Beelen was het beu. Elke keer dagenlang met je hoofd vol geweten in beeld verschijnen en dankbaar tientjes in ontvangst nemen, dat begon zijn tol te eisen in de 51 andere weken van het jaar. Giel ging zich steeds meer bezighouden met de oneerlijke verdeling van welvaart over de wereld. Soms voelde hij zich zelfs een beetje bezwaard, bezwaard dat hij de dag van zijn laatste vruchtenshake alweer aan de hertenbiefstuk zat. En dus moest het over zijn; de goede doelen mochten niet zijn onbezorgde luizenleven gaan beheersen.

‘Met een donatie van slechts 1 euro 50 helpt u Gerard Ekdom een Voetbal International te kopen en thuis op de bank te blijven zitten.’ Giel kijkt op en zet zijn microfoon uit. Zijn eerste en laatste gast betreedt het hok. Het is Maurice de Hond, met de eindstand: 663 euro is er opgehaald voor de stichting Geef Nederland een blijvend geweten. Giel is geëmotioneerd. Een innige omhelzing met De Hond volgt: ‘Maurice, met dit geld kunnen we zoveel doen! Eindelijk kunnen we ervoor zorgen dat Youp van het Hek, Waylon, Gers Pardoel, Ilse Delange, Sanne Hans, Patrick Lodiers en Carice van Houten geld aan goede doelen geven zonder daarbij in de publiciteit te hoeven treden. En wat dacht je van al die andere, niet bekende Nederlanders?’ Er valt een stilte. Het volgende moment geeft De Hond met gedragen stem te kennen dat de regering heeft besloten het bedrag te halveren omdat er geen vertegenwoordigers aan het woord zijn geweest. Beelen haalt zijn schouders op en zegt dat op de koop toe te nemen. ‘Ach’, besluit hij, ‘het is ook maar een actie.’

vrijdag 14 december 2012

Mode

De bovenste la van mijn klerenkast klemt. Er zit een shirt vast, een groen slaapshirt. Ik overweeg om het weg te gooien; ik draag het toch nooit en het ligt altijd in de weg.

Toen ik een jaar of acht was kocht ik het shirt. Het was me ongeveer tien maten te groot, wat destijds garant stond voor bewonderende blikken op het schoolplein. Het feit dat mijn korte broek zo’n beetje verdween onder het shirt werd door de afzenders van de blikken beschouwd als een noodzakelijk kwaad. Ik kijk naar het shirt. Het is een groot, vaalgroen laken, met twee overdreven korte mouwen. De surfer op de voorkant mist een been, waarschijnlijk opgegeten door de wasmachine

In groep acht deed het groene shirt voor het eerst dienst als slaapshirt. In zijn plaats op het schoolplein verscheen Cocu, gedrukt op voetbalshirts van FC Barcelona en het Nederlands elftal. Ik had ook een PSV-shirt, met Kezman, maar piekerde er niet over om die naar school aan te doen. In de klas was bijna iedereen namelijk voor Ajax, uit Amsterdam, de stad waar Brabanders doorgaans zo op afgeven. Over FC Barcelona haalden vriendjes hun schouders op, gelukkig. Cocu was voor hen net zo onbekend als voor mij zwemmen met kleren aan, wat al mijn vriendjes reeds konden.

In de eerste klas werd het tijd om kleding serieus te nemen. Voetbalshirts waren voortaan uit den boze, net als die rare Nike Air Max schoenen waar ik een paar weken eerder nog met zoveel flair op gelopen had. Het draaide vanaf nu om spijkerjacks. Overal hingen spijkerjacks: in etalages, levensgroot in bushokjes en om de smalle schouders van leerlingen op school. Ik kocht een gewoon model, bang als ik was dat ik met stiksels, pads en gebleekte motieven niet met alle spijkerjackdragende klasgenoten door één deur zou kunnen. Mijn spijkerjack had geen kapsones, was gewoon blauw en had een paar decoratieve maar niet in het oog springende knopen. 

Een paar jaar later werd school stom en alles eromheen leuk. Een tussenuur werd gevierd als een vrije middag, waar het meestal ook in resulteerde. Aardbeienmilkshakes, nodeloze rondjes door de stad, voetballen met (eigen) schooltassen, alles was beter dan les. Om dit te illustreren flapten we rond in ongestrikte schoenen, droegen we joggingbroeken en slobbertruien van universiteiten waar het allemaal beter was en hadden we kapsels waar gel noch spiegel aan te pas was gekomen. We deden, kortom, geen moeite om ons aan te kleden voor school. Waarom zouden we ook? Wat dacht school wel? Dat alles om hem draaide? Mooi niet. Het was een hinderlijke onderbreking van onze dag, en dat mocht hij weten ook.

Ik besluit het shirt te houden. Ik heb tenslotte mijn voetbalshirts, spijkerjack, en joggingbroek ook nog ergens liggen. Er wordt aangebeld. Nu al? Ik realiseer me dat ik lang met het shirt in mijn handen heb gestaan. Snel schiet ik mijn schoenen aan… Snel schiet ik mijn schoenen aan. Hallo? Snel schiet ik mijn schoenen aan! Het gaat niet. Ik haal de bovenste veters naar me toe en probeer het nog een keer. Om mijn broekspijpen klemmen elastieken, zodat, als mijn voeten in mijn schoenen schuiven, mijn broek als vanzelf mee verdwijnt. Na veel wrikken lukt het. Tevreden strompel ik naar de deur. Ik moet oppassen dat ik mijn knieën niet te ver buig, want dan schiet mijn broek los. 

zaterdag 8 december 2012

De transfermarkt


Ik ben transfervrij. Al een tijdje. Mijn contract op de vorige school liep af en nu ben ik op zoek naar een nieuwe school. Ik voel me prima zonder school, maar je bent toch docent in opleiding en je wilt toch lesgeven. Het begint weer te kriebelen, het balletje mag weer gaan rollen. Mijn zaakwaarnemer Rob Jansen kijkt voor mij of er scholen interesse hebben. Omdat we nu middenin het seizoen zitten, moet ik het vooral hebben van blessures en van ontslagen. Rob houdt zijn ogen en oren open.

Vorige week had ik een gesprek op een school in de buurt. Rob kijkt vooral rond in de buurt, omdat hij weet dat ik een familieman ben en moeder de vrouw, als die eenmaal aan boord is, liever niet verhuist, zeker met het oog op de kleine. De school in de buurt was moeilijk te bereiken. Omdat ik slechts een schoolloze docent in opleiding ben, moest ik de fiets nemen. De fiets noch ik was uitgerust met een (werkend) navigatiesysteem, dus vroeg ik de weg aan passerende mensen op straat. Als voormalig docent op een school was dat even omschakelen.

Ik werd ontvangen door de vrouw van personeelszaken, die me bij de rectrix en twee docenten afleverde. De rectrix vertelde me waarom ik voor de moeilijk bereikbare school in de buurt moest kiezen. De school had een visie, de jeugdopleiding deugde en het gebouw was uitgerust met de meest moderne apparatuur zodat iedereen op school zich optimaal kon ontwikkelen. Daarbij zaten er al meer dan 1300 leerlingen op de moeilijk bereikbare school in de buurt. Voor hen was de school wellicht iets beter bereikbaar, bedacht ik me, toen ik op de terugweg de hoofdingang ontdekte.

Plotseling werden er vragen aan mij gesteld, over wat ik de school te bieden had en over wat ik zou doen in situaties. Mijn antwoorden zetten de rectrix en haar adjudanten om in een profielschets waarmee zichtbaar mijn geschiktheid gewogen werd. Dit tafereel had iets weg van een ingewikkelde wijnsoort die met argwaan gekeurd werd. Ik voelde de druk toenemen en wist dat alles wat ik zei uitvergroot werd. Het goede gevoel, dat voetballers doorgaans aan gesprekken als dit overhouden, ontbrak vanaf het begin. Er werd voortdurend op mijn helft gespeeld: de belangen van de school prevaleerden boven mijn motivatie en verwachtingen. Heb ik het zo goed verwoord, Rob? 

zondag 25 november 2012

De eerste en laatste versierpoging


Op het hockeytoernooi gebeurde niet zoveel. We lagen overdag in het met bier gevoede gras en keken meisjes na, elkaar afbluffend met beloftes die de realiteit links en rechts inhaalden. Gehockeyd werd er niet en je twijfelde er niet over te bekennen dat je dat best wel jammer vond (integendeel, een gejatte hockeystick betekende een alibi als jouw team ergens op een scoreformulier stond). We spaarden onze krachten voor de moeite die we die avond deden om meisjes te ‘scoren’, iets waar ik me vanaf de dag na het hockeytoernooi hevig tegen zou gaan verzetten.

Ik pakte in de muffe tweepersoonstent een oranje t-shirt met een reusachtige witte print en deed mijn haar in een kuif; ik was klaar voor het feest. In de tot disco omgedoopte kantine stonden de populaire jongens van de organisatie luidruchtig te grijnzen achter de bar en de gammele draaitafel. Om hen heen stonden groepjes van elf: hockeyteams. Er werd aangevallen noch verdedigd. Fanatiek sloegen we onze eerste plastieken biertjes achterover. We wachtten tot één van ons zei: ‘We gaan ervoor’ en gingen ervoor. We liepen in een rij de dansvloer op en probeerden op een onopvallende manier op te vallen.

‘Je moet gewoon achter een meisje gaan staan en je handen om haar middel leggen,’ zei een teamgenoot, de linksback. Ik vond het een beetje klinken als de manier waarop je een giftige slang zonder gebeten te worden in een rieten mand stopt, of als een onbegrijpelijk trucje dat de hockeytraining net niet gehaald had. Was dit echt de manier? De keeper en midmid toonden bij wijze van antwoord dat dit de manier was. Ik keek vol verbazing hoe de meisjes de handen onverstoord toelieten, zonder te weten van wie ze waren. Binnen de kortste keren draaiden ze zich om – The Voice avant la lettre – en werd er naar hartenlust gezoend.

Dat moet ik ook kunnen, dacht ik, maar tegelijkertijd voelde ik, met de vele biertjes, weerzin omhoog komen. Het druiste tegen één van mijn destijds weinige principes in om me zo fysiek aan een meisje op te dringen, zonder me eerst netjes voor te stellen. Maar het was altijd nog beter dan moederziel alleen staan te kijken hoe de rest van mijn team daar totaal geen moeite mee had. Ik zette mijn laatste biertje van de avond weg en ging met knikkende knieën achter een meisje staan dat twee koppen groter was. Ik stootte met mijn schouder tegen haar rug, verexcuseerde me. Toen ze zich omdraaide, zei ik: ‘Hoi, ik ben Mike’ en legde mijn handen om haar middel.

Een koude rilling liep over mijn rug, ik durfde niet te denken over de seconden die zouden volgen en keek in pure paniek naar haar imposante pumps en mijn afgetrapte gympen. Op dat moment wist ik eigenlijk al genoeg. Toen ik tergend langzaam en vol berouw mijn loodzware hoofd optilde, keek het meisje vanuit haar hoogte op me neer met een blik die vernietigender was dan het erop volgend hoongelach van mijn teamgenoten. Ze duwde me met veel misbaar van zich af. Daar stond ik, afgegaan in een discipline die ik met veel vertwijfeling was gaan beoefenen.

Ik vraag me nog steeds af of die vertwijfeling, die inmiddels uitgegroeid is tot een onwrikbare weigering, het begin of het resultaat was van die beruchte avond. Zeker is dat het boek der versierpogingen na het eerste hoofdstuk weer dicht ging, om nooit meer geopend te worden.

donderdag 22 november 2012

Studeren


Toen ik klein was zag ik een keer een groep mannen en vrouwen in pak voorbijlopen. Dat was een imposant gezicht. Het ging om een groep studenten, zei mijn moeder. Ik had nog nooit gehoord van studenten en beeldde me in dat het een soort filmsterren waren, die zich verenigden door in dezelfde kleren door dezelfde stad te lopen, op een manier die iedereen opviel. Later werd me verteld dat studenten ergens voor doorleerden en dat ze dat deden op een universiteit, waar ze zich specialiseerden in iets waarin ze geïnteresseerd en vaak al bij voorbaat al goed in waren. Ik vond dat reuze bijzonder en had direct enorm veel ontzag voor studenten. Ik droomde ervan ooit zelf een student te zijn, op een echte universiteit.

Lokaal D is een lokaal helemaal achterin de gang van een reusachtig gebouw dat op mijn smartphone anders genoemd werd dan door het bord voor de ingang. Om kwart over drie zou het college moeten starten, het college dat een uur en drie kwartier duurt, met een kwartier pauze, of een half uur, afhankelijk van de rij voor de koffieautomaat. De docent is te laat. Hij rommelt wat met zijn sleutels; verkeerde sleutels. Bij binnenkomst wacht hij keurig op de studenten die nog later zijn dan hij. Om half vier neemt hij de aanwezigheid door. Om vier uur nog steeds, als blijkt dat ‘jezelf voorstellen’ door de vijftig aanwezige studenten opgevat is als ‘jezelf aanstellen’. De docent laat het begaan tot kwart over vier. Dan is het pauze.

Na de pauze neemt hij de belangrijkste thema’s van de cursus door. Na elk behandelde onderdeel vraagt hij of er nog vragen zijn. Die zijn er in overvloed. De docent gaat overal geduldig op in, ook als de relevantie in het geding is. Eén van de antwoorden mondt uit in een discussie over ervaringen met tweetaligheid. Een meisje vertelt dat ze zowel Limburgs als Nederlands sprak toen ze klein was. Ik moet een beetje lachen. Dat bevalt haar niet. Ze daagt me uit: “Kun jij Limburgs verstaan, dan?” Ik bedenk me dat ik de 1800 euro collegegeld nog over moet maken en dat er waarschijnlijk geen ‘niet-goed-geld-teruggarantie’ op zit.

Haar geschiedenis nodigt andere studenten uit vergelijkbare ervaringen te delen. De anekdotes reiken tot onverstaanbare buurmannen en brugklassers die Berber spreken, maar met een Zuid-Hollandse twist. Nu stelt de docent vragen: “Waar hoor je dat dan aan?” Er volgt een reeks sterk aangezette klanken en gelach stijgt op uit de klas. Ook de docent lacht. Terwijl hij op zijn horloge kijkt, slaat hij de kern van de theorie over: “Ik zet de powerpoint op blackboard”, verontschuldigt hij zich. Het college zit erop. Ik druip af en neem me voor de volgende keer alles te vertellen over mijn blog. Een beetje extra publiciteit is nooit weg. Ik maak er wel iets tweetaligs van; misschien kan de docent me helpen.

vrijdag 16 november 2012

Tennistrauma's

Afgelopen woensdag besloten mijn huisgenoot Raoul en ik te gaan tennissen. Het was te mooi weer om te gaan squashen en te koud voor het strand. Vroeger tenniste ik elke week een paar keer, nu zijn de tennispotjes net zo zeldzaam als de retourtjes Domburg en vormen ze aanleiding voor een stukje.

De baan naast het clubhuis was een uur lang voor ons. De vrouw die het tientje in ontvangst nam keek ons wantrouwend aan; waarschijnlijk werd er niet vaak vrijwillig betaald. We betraden de baan, het kunstlicht ging aan en het ballenblik open. Binnen een paar seconden had Raoul zijn trainingsbroek uitgedaan en stond hij de eerste ballen op te wachten. Op de baseline! Ik deed snel wat water in mijn haar en probeerde zo onaangedaan mogelijk naar achteren te lopen. Meestal rommel ik het eerste halfuur wat aan op het miniveld, ondertussen pratend met de terreinknecht en lachend over de eerste de beste bal: een mislukte dropshot die het net niet eens haalt. Nu was de eerste bal een kanonskogel langs de lijn. Vijf minuten later begonnen we met inserveren.

Bij 0-40 in de eerste game heb ik zeven services achter elkaar in het net geslagen. Ik heb het koud en zie niets, ondanks of dankzij het kunstlicht. Mijn arm voelt zwaar en de bal die ik uitgekozen heb om over het net te slaan laat bij het stuiteren al merken dat ik niet op zijn assistentie hoef te rekenen. Ik ben bang voor een vierde dubbele fout op rij, voor het verliezen van de game, voor gezichtsverlies en de dagelijkse confrontatie met Raoul en andere, op de hoogte gebrachte huisgenoten. Ik denk aan een tenniswedstrijd, een jaar of zeven geleden, waarin me hetzelfde gevoel bekroop, na hetzelfde aantal gemiste services.

Ik tenniste wel eens met Pieter, een vriend. Dat was gezellig maar lang niet altijd leuk. Pieter en ik konden ongeveer even goed tennissen, met dat verschil dat Pieter altijd met 6-1 6-2 van me won. En toch wilde hij met me dubbelen, tijdens het toernooi in Goirle. Ik wilde zijn vertrouwen niet beschamen en oefende de week voor het toernooi dagelijks tegen de muur. De wedstrijd in de eerste ronde was er meteen een tegen bekenden: twee beruchte feestneuzen uit Hilvarenbeek. Te doen. De eerste servicegame eindigde zonder dat iemand anders dan ik een bal geraakt had: vier dubbele fouten op een rij en het plotselinge en definitieve einde van Pieters vertrouwen in mijn kunnen.

Na lang gestuiter sla ik eindelijk mijn achtste service: een hele voorzichtige, hoge bal, maar het is zonder meer een service en hij is zonder meer in. Opgelucht sla ik de eerstvolgende bal in het net.

Een minuut of tien later staat het 5-1 voor mij. Ik sla weinig dubbele fouten en één mooie winner die alle andere niet afgedwongen punten rechtvaardigt. Dan slaat Raoul een winner, en nog één, en nog één, en van schrik sla ik de ene na de andere bal in het net: 5-5. Met het zweet in mijn handen denk ik terug aan de clubkampioenschappen van een jaar of tien geleden.

Ik deed mee in de categorie tot en met zestien jaar en speelde in de kwartfinale op baan 12 tegen Maurits Naaykens, een vriend – o jee. De eerste set eindigde in 6-1 voor mij. In de tweede set had ik bij 5-0 de zege binnen handbereik. Maar het ging mis. Terwijl ik al ballen raapte voor het volgende punt, sloeg Maurits een in mijn beleving onhaalbare bal terug. De vernedering was compleet toen ik na een dubbele fout mijn racket de lucht in gooide en nooit opving omdat hij in een boom bleef hangen. Ik stond toen nog voor, met 6-1 en 5-3, maar ik wist dat Maurits ging winnen. Ook een reserveracket zou geen uitkomst bieden.

Het wordt een tiebreak, het wordt 6-6 in de tiebreak, het wordt 8-6 voor Raoul. Ik onderdruk de neiging om met racket en al in een boom te klimmen. Voor de tweede keer loop ik als morele winnaar naar de bank: eindelijk afgerekend met mijn besmette tennisverleden.

zaterdag 27 oktober 2012

Klikken


‘Ik zag Rens een hele harde schop geven aan Jeroen, juf. Onder de tafel. Ik zag het echt. En Jeroen deed niks.’ Trillend van de spanning en trots wacht ik op het compliment dat volgens mijn logica aanstaande is. ‘Kom je nu klikken, Mike? Heb ik dat goed? Is dat wat je komt doen? Onbeschaamd klikken? Zonder dat je er zelf iets aan hebt, iemand anders in de moeilijkheden brengen? Dat is waarom je naar me toe bent gekomen? Ga jij de fruittafel maar eens schoonmaken, klikspaan.’

Over klikken werd op de basisschool schande gesproken, zowel door klasgenootjes als door de juf. Je kon nog beter iemand zijn bril afpakken, deze in de Yogo Yogo dippen en hem daarna in de zandbak gooien – om maar iets te noemen – dan klikken. Je kon beter vanaf je romp ingepakt worden in papier-maché dan uitgemaakt worden voor klikspaan.

Tegenwoordig is klikken de normaalste zaak van de wereld. Op straat, in de sauna, tijdens het uitgaan, op de Zwarte Cross, klikken kan overal en is gemakkelijker dan ooit tevoren. Het enige wat je ervoor nodig hebt is een maatje, iemand waarmee je klikt.

‘Ja, ik weet niet wat dat is, we klikken gewoon heel erg goed samen.’

Op allerlei niveaus kan er geklikt worden. Het kan zijn dat je met iemand klikt of een klik hebt, wat betekent dat je iemand verdraagt en dat die iemand jou doodvermoeiend vindt. Interessant wordt het als je met iemand een goede klik hebt: dat je om die iemand moet grinniken, dat je twee gezamenlijke interesses hebt met iemand en dat je allebei een verleden hebt in Haarlem. Een superklik heb je met iemand waarmee je iets van plan bent, een megaklik met iemand waarmee het plan dezelfde avond nog uitgevoerd moet worden.

Maar, en hier wordt het verwarrend, je kunt met een beetje pech ook een niet zo’n goede of zelfs slechte klik hebben met iemand. Je hebt tevergeefs je best gedaan om met iemand door één deur te kunnen en nu wensen jullie elkaar allerlei narigheden toe – dat maak ik ervan. Maar de klik is er. Hij kan alleen beter, bijvoorbeeld als de ander zou stoppen met jouw vriendin ondubbelzinnige sms’jes te sturen en jij daarop niet zou reageren door kaassoufflés in zijn brievenbus te proppen. Maar de klik is er.

Als de klik er eenmaal niet meer is, moet je je serieuze zorgen gaan maken. Grote kans dat, in dit stadium, de sms’jes gevolg hebben gekregen en dat je een nieuwe deurmat moet kopen.

zaterdag 13 oktober 2012

Het Symposium


Dinsdagmiddag: college. Ik heb zes euro meegenomen, zodat ik donderdag mee mag naar het symposium. Deelname is verplicht. Het begrip symposium klinkt mij even hoogdravend als nietszeggend in de oren. Ik heb geen idee wat te verwachten. Het is in een zaal in het Weltgebouw, op de Uithof. Ik kom nooit op de Uithof.

Ik print voor de zekerheid de route en ga een uur van tevoren de deur uit.

Aangekomen bij het Weltgebouw wordt me verteld dat ik me aan kan melden bij een tafeltje waar twee meisjes met een flesje Spa Blauw pennen en programmaboekjes uitdelen. Ik geef mijn naam op. Mijn naam staat op de lijst. Ik krijg een pen en een programmaboekje.

De zaal is hoog en heeft geen ramen. Ongeveer honderd aangemelden hebben zich zorgvuldig over het meer dan dubbele aantal stoelen verspreid. Ik vind een plekje naast een norse man met een laptop en een stukgelezen Freedom van Jonathan Franzen. Even later schuiven drie studiegenoten aan. Zij hebben ook een pen en een programmaboekje.

De meeste deelnemers dragen een badge met hun naam erop. De badges van de organisatie zijn geel, zodat te zien is wie het symposium organiseren. Wij hebben geen badges gekregen, waarom is niet helemaal duidelijk.

De Nederlandse sprekers zijn allemaal ‘leading’ in een bepaald onderzoeksgebied en bewijzen dat door in het Engels over hun meest recente onderzoek te vertellen. De ehh’s en bijbehorende rode vlekken maken duidelijk dat het voor de sprekers een spannende dag is. Voor het Nederlandse publiek is het vooral een inspannende dag. Om de kortademige verhalen over ‘predetermined PD content’ niet in het rijk der vergetelheid terecht te laten komen, maken veel mensen foto’s van de geprojecteerde sheets. Dan lopen er ineens twee laatkomers voor de projector. Er worden nog wat foto’s gemaakt, maar die zijn mislukt.

Voor me zit een vrouw met een vraag. Ze twijfelt. Ze steekt voorzichtig haar hand op en stopt die dan weer weg, zoals ze in een overvol restaurant de ober zou wenken. Dan steekt iemand anders gedecideerd zijn vinger op. Het is een man van over de vijftig; zijn wijsvinger prijkt in de benauwde lucht. De vrouw zucht en laat haar schouders hangen. De man vraagt zijn vraag en de spreker beantwoordt deze lachend net niet helemaal.

In de pauze is er koffie en zijn er krakelingen, en voor de betere speurder zoute stengels in plastic bakjes. Men netwerkt en kauwt op de krakelingen waarvan de verpakking te vroeg van het plastic folie ontdaan is. Er staat een rij voor de wc.

Daarna wordt er door de sprekers doorlopend gerefereerd aan het einde van de bijeenkomst. ‘After this, there will be only one slide left’, stelt een vrouw met een onderzoek over veel aspecten van iets het publiek gerust. ‘That was it’, besluit ze haar presentatie. Tijdens de discussie, gevuld met anekdotes van mensen uit het publiek – ’In my school period …’ – kijk ik geïnspireerd naar de houten stoelleuningen. Vrijwel alle rugleuningen bevatten tekeningen en teksten. Op die van mijn benedenbuurman staat een tekening van Spongebob met één been en een ooglapje en de mij niet onbekende tekenfilmslogan: ‘Ducktales, woohoo!’

De bijeenkomst is afgelopen. De betrokkenen bedanken elkaar en geven elkaar cadeautjes. Het publiek sluipt de zaal uit. Ik blijf nog even zitten. Voor ik het weet zit ik in een lege zaal. Ik kijk naar een andere rugleuning. ‘Hannah Montana, the world is yours’, staat er. 

zaterdag 6 oktober 2012

De mishandeling van Mumford and sons

Gisteren, De Wereld Draait Doorrr: Jan Dulles en één van de twee andere J’s gaan een band in de schijnwerpers zetten, door een bewerking van een nummer van deze band te spelen. Ik houd me vast aan de leuning van de bank; dit kon wel eens pijn gaan doen. BZN in een nieuw jasje, Frans Duits in het Engels, Saskia en Serge met een beat, ik ben op alles voorbereid. Matthijs van Nieuwkerk wrijft in zijn handen alsof het Tweede Kerstdag is en kijkt opgewonden maar ook enigszins angstig naar de Volendamse enclave. Dan doet de linker-J ineens zijn puppyogen dicht en zijn havenmond open. Er klinkt een aantal schrille, hoge tonen en een zin waar je de Pabo niet mee binnen zou komen. De rechter-J heeft maling aan de Pabo en ramt als door een paling gebeten op zijn gitaar.

Anderhalve minuut later is het leed geleden. J en J grijnzen. Ze weten het: ze hebben zojuist Mumford and Sons muzikaal aangerand en ze gaan ermee wegkomen ook. Ze stappen zo gierend van het lachen in de auto, eten de MC-Drive leeg en rijden om de beurt bellend met en pochend tegen Kees Tol terug naar Volendam. Geen spookrijder, geen ontvoering van Nick of Simon, geen drooglegging, niets. Geen gevaar, want Halina Reijn geeft op de voor haar typerende, triomfantelijke toon te kennen nog nooit van de band te hebben gehoord en Matthijs moet grinniken om ‘het kunstje’ van de Mumfords dat door de Keizer-Schilderformatie zo haarfijn wordt blootgelegd. Ik voel me als door een school palingen gebeten. Een kunstje! Ik zie vol afschuw hoe Jan Dulles tijdens ‘The Cave’ op de vloer stampt alsof hij een gorilla is en de opvoering van het nummer een soort paringsritueel betreft. Een kunstje!

De Nieuwe CD Van Mumford And Sons Is Magistraal. De nummers zijn zo mooi en wel degelijk origineel. Oké, origineel in hun soort, maar dat vind ik eigenlijk nog knapper en zeker niet minder de moeite van het luisteren waard. Daarbij dragen alle liedjes een soort urgentie in zich; elk nummer voegt iets toe. Dat komt voornamelijk door de doorleefde stem van Marcus Mumford, maar ook door de teksten en door de opbouw van de nummers: het opzwepende ritme waar je je helemaal in kan verliezen. Het is dus een kunst om deze CD als een kunstje af te doen. 

Ik heb een paar jaar geleden in een rokershok in Utrecht nog venijnig beweerd dat op cultureel gebied alles ertoe doet zolang er mensen plezier aan beleven: over smaak valt niet te twisten. Mumford and Sons brengen deze overtuiging aan het wankelen. Hier mag eigenlijk niet over getwist worden. Toch gebeurt het, door Matthijs van Nieuwkerk en even later door Jan Dulles, die na de gevoelloze daad een slok neemt en met een minzaam lachje voorspelt dat de volgende CD van Mumford and Sons vernieuwender zal zijn. Jan Dulles! Zegt! Dat! Dat is alsof een visboer op de markt luid schreeuwend klaagt over de geluidsoverlast. Daarbij aangetekend dat het op de markt muisstil is. Dit slaat alles, dit kan ik niet over mijn kant laten gaan. Vandaar en aldus.

zaterdag 22 september 2012

Wim T. en Paul H.



Wim T. Schippers loopt verheugd door het vernieuwde Stedelijk Museum. Om hem heen kiezen andere kunstenaars en kunstliefhebbers zorgvuldig een plaats waarvandaan zij hun deskundige licht kunnen laten schijnen op een effen rood doek. Wim T. jubelt over de woede die hij voelt als hij naar sommige kunstwerken kijkt. Dat daaraan vaak voorbij wordt gegaan door kunstminnend Nederland; aan de waarde van een kunstwerk dat je verontwaardigt of kwetst. Ik luister ernaar zoals de gemiddelde SGP-stemmer naar Kees van der Staaij luistert: niet. Ik hoor alleen de stem van Ernie en kan niet anders dan alles wat deze stem me vertelt voor waarheid aan te nemen. Ik vergeet terstond dat de man in beeld een tapijt van pindakaas op zijn naam heeft staan.

Ook Paul Haenen staat bij mij op een torenhoog voetstuk. Als hij, in welke hoedanigheid dan ook, zou verkondigen dat het heerlijk is om je hoofd in een bak met aardappelpuree te leggen, zou ik mijn spullen neerleggen en direct de proef op de som nemen. Dezelfde stem heeft mij immers ooit geadviseerd een broodje met pindakaas en banaan te eten, wat tot op de dag van vandaag één van de weinige constanten in mijn eetpatroon is. Wie ben ik om de stem van Bert tegen te spreken? Bert, die met Ernie, mijn ouders en school verantwoordelijk is voor mijn algemene ontwikkeling. Zonder Bert en Ernie geen broodje pindakaas-banaan, maar zonder Bert en Ernie ook geen benul van de letter f, van wind, van delen, vakantie, dingen die geel zijn, stilte en van vriendschap.

Sinds een paar jaar weet ik dat het aandeel van Wim T. Schippers en Paul Haenen in mijn algemene ontwikkeling nog groter is geweest dan ik altijd gedacht heb. Tot mijn grote verbazing bleken zij gedurende al mijn Sesamstraatjaren ook de wijze lessen van Grover, Graaf Tel en Kermit de Kikker de wereld in te hebben gestuurd. Het is dus ook aan hen te danken dat ik drie keer nadenk voordat ik een verkoper met een koffer vol föhns binnenlaat, dat ik weet dat kikkers geen tanden hebben en dat ik schapen tel als ik niet kan slapen omdat ik bang ben dat ik ga dromen over een enge vampier met een Duits accent.

Van Bert leerde ik dat er musea bestaan en dankzij Ernie weet ik nu ook dat het fijn is om je daarbinnen af en toe eens flink op te winden. Bedankt, meneer Wim T. en meneer Paul H., voor alles!

dinsdag 18 september 2012

't Pandje



Vandaag is de dag waarop Diederik Samsom en Mark Rutte voor het eerst draagvlak zagen voor een kabinet met ten minste hun partijen. En dat al na de bescheiden inmenging van verkenner Henk Kamp – vroeger bij de scouting ook al verkenner. Dat stemt hoopvol, al zou je ook kunnen zeggen dat beide lijsttrekkers het draagvlak afgelopen woensdag in de maag gesplitst kregen. ‘De kiezer heeft gesproken’, zo vatte Fleur Agema de overduidelijke uitslag niet al te inventief samen.

Ik wist al een paar dagen eerder dat er draagvlak was. Niet zozeer voor de coalitie PvdA-VVD(-…), maar voor samenwerking in het algemeen, voor elke denkbare coalitie. Een half uur in nachtkroeg ’t Pandje was daarvoor afdoende.

Vrijdagnacht: in de trein van Amsterdam naar Utrecht is geen lege stoel te bekennen. Tientallen mensen liggen overdwars op de tweezitters te slapen of staan in de rij om een stukje rails te bedekken met hun maaginhoud. Ik sta onhandig te wiebelen in een tussencoupé, door de NS om onbegrijpelijke redenen een balkon genoemd – met frisse lucht heeft het barweinig te maken. In Utrecht rollen de meesten de trein uit. Ik moet zeggen dat mijn evenwicht ook betere tijden heeft gekend. Vanavond nog. Toch voel ik me niet dronken. Voor het woord ‘aangeschoten’ ben ik allergisch, dus houd ik het op nuchter.

Een paar uur later zit ik samen met een vriend in ’t Pandje. ’t Pandje is de enige kroeg in Utrecht waar je niet voor maar na het uitgaan naartoe gaat. Het laatste beetje nuchterheid dat je met je meebrengt wordt daar, met behulp van een paar dodelijke vazen bier, resoluut de deur gewezen. Normaal gesproken hang je vervolgens op je nek in één van de oude houten stoelen en mompel je een paar laatste woorden tegen de persoon die nog in je vervaagde gezichtsveld valt. Daarna is de tank leeg en strompel je naar huis. Als iemand de volgende dag aan je vraagt hoe het was, kun je volstaan met: Pandje. Zo’n avond.

Deze keer verloopt het anders. In de trein hebben we op de mensen om ons heen een forse drinkachterstand opgelopen. De magie van ’t Pandje is ineens ver te zoeken. Wat overblijft is een oude kroeg met een drijfnatte vloer met daarop een gezelschap zo bont dat het Nederlandse politieke stelsel, tot aan de Piratenpartij, zich gepresenteerd zou zien. We gaan zitten. Ons tafeltje ontsnapt aan ieders wellustige aandacht. We zijn buitengesloten door het vermoeide lichaam van een man met een degelijke polo die met zijn kont op ons tafeltje steunt terwijl hij met drie mannen met bril en een vrouw met bril praat over een survivalkamp.

Als de man een biertje gaat halen zien we onze andere kroeggenoten: twee breedgeschouderde mannen met truien vol merknamen en onduidelijke nummers slaan vertwijfeld op een gokkast. Als er twee blonde diva’s op het gedreun afkomen houden ze er direct mee op: tijd om te oogsten. Er wordt een soort stoelendans gedanst die voor één van de kleerkasten een teruggang naar de gokkast betekent; de andere man loopt met beide dames de deur uit.

Aan de bar zit een kroegeigenaar en – nou ja zeg – aan het tafeltje even verderop zit er nog één! Beduusd van zowel dit feit als het feit dat we beide mannen als kroegbazen herkenden, ontgaat ons het kortgejurkte meisje dat naast de eigenaar aan de bar zit volledig. Ze wordt met elke inhalige aanblik een paar jaar jonger. Als ze met de kroegeigenaar mee naar huis loopt, schatten we haar op 25, hooguit. Bij de man komen we uit op het dubbele.

Na het vertrek van de kroegeigenaar en zijn verovering passeert een lange, slungelige jongen met een door het corps platgewalst kapsel. Hij lijkt op zoek naar iemand die met hem mee wil, waarnaartoe is niet duidelijk. De politieke parallellen dienen zich met bakken tegelijk aan. Als de degelijke poloman na een korte uitstap naar een andere plaats in de bebrilde cirkel zijn vertrouwde plek aan onze tafel weer inneemt, besluiten we dat het tijd is om te gaan; voordat ook wij aan de beurt komen. Onderweg naar huis passeren we een gevallen vrouw. Ze likt haar wonden. Als we haar vragen wat eraan scheelt, zegt ze: ‘De kiezer heeft gesproken.’

maandag 20 augustus 2012

Tattoo

Buiten, op een bankje, zit een man met een hoed. Hij kijkt naar zijn schoenen. Zijn oogleden hangen als luifels over zijn ogen. Hij heeft zijn best gedaan, maar dat heeft niets uitgehaald. Het bankje waar de man op zit is eigendom van een tattooshop. Binnen ervaart zijn dochter de masochistische pijn van het betatoeëerd worden, terwijl de man schrikt van een paar benen dat hij herkent van het werk. Snel trekt hij de hoed wat verder over zijn hoofd. Hij denkt aan zijn dochter. Toen ze een jaar of vier was plukte ze wel eens bloemen voor hem. Zomaar. Nu heeft ze een madeliefje op haar enkel. Zomaar.

Ik loop voorbij het bankje met de man en de hoed. Ik denk aan mijn ouders, die zich wel eens met overslaande stem hebben verzet tegen een plaktattoo van Kellogs Cornflakes op mijn wang, die ik met veel extra spuug had weten aan te brengen. Ik denk aan de hoed die mijn moeder zou opzetten als ik een tattoo zou nemen. Ze zou voor geen goud op dit bankje gaan zitten. En ik denk aan de trekken op mijn vaders gezicht, het stadium van de verbazing ver voorbij. Hij zou me elk jaar een coltrui voor mijn verjaardag geven. En een A4’tje met een levensgroot vraagteken.

Misschien is het dat vooruitzicht dat me ervan weerhoudt mijn naam in Chinese tekens op mijn kuit te laten zetten. Maar ik denk het niet. Ik heb zelf ook niks met tattoos; en dan vooral niet met initialen van familieleden of vrienden op mijn arm of een traantje bij mijn oog omdat ik ooit per ongeluk een klasgenoot een blauw oog heb gesoftbald. De symboliek heeft nog wel iets, maar ik zie het niet zitten om die uit te dragen, en zeker niet op zo’n manier. Belangrijke gebeurtenissen en personen uit mijn leven wil ik niet in de vorm van een donkerblauw alfabet blootstellen aan de ogen van voorbijgangers die misschien net een gezinszak loempia’s achterover hebben gewerkt.

Een afbeelding van drie pingpongballen met de kapsels van Gullit, Rijkaard en Van Basten – gewoon, zomaar – is wat dat betreft meer iets voor mij. Maar dan wel op een papiertje, om af en toe grinnikend naar te kijken en het daarna als een uitgewerkte grap in de prullenbak te gooien. En niet om elke ochtend samen mee onder de douche te staan, totdat ik er op een gegeven moment tegen ga praten. Toch ben ik blij dat sommigen die schroom niet voelen, en zonder gewetensproblemen hun overwinning tijdens de Heukelomse tafeltenniskampioenschappen op hun elleboog laten vereeuwigen. Ik kijk daar graag naar. Zij hebben echter hun leven lang iets uit te leggen. ‘Waar staat die voor?’ En: ‘Waarom niet iets met meer diepgang?’ De twee meest onterechte vragen over een tattoo. Ik zou meteen de setstanden erbij laten zetten.

woensdag 1 augustus 2012

Zwarte woensdag




Zwarte woensdag, de dag waarop de Nederlandse sportfan zijn voorlopig rampzalige sportzomer zou zien opgaan in een oranje-gouden gloed, is voorbij. Gelukkig. Ik kijk er nooit naar uit, naar zwarte woensdagen. Ze beginnen altijd hoopvol, maar lopen dan zomaar uit op een deceptie. Ik heb het met eigen ogen kunnen zien. Je bent beter af met een zwarte zaterdag. Van zwarte zaterdag weet je tenminste dat het neerkomt op een aaneenschakeling van persoonlijke drama’s, zwarte woensdag is op dat gebied nog niet uit de kast gekomen. Roze maandag staat te popelen om daarvoor te zorgen.

Hoe zwart de woensdag ook was, ik heb hem uitgezeten, en om eerlijk te zijn niet zonder plezier. Ik heb Britse roeisters aangemoedigd die ternauwernood hun voorsprong wisten te behouden, ik heb gezien hoe vier Belchinezen met badmintonrackets naar huis gestuurd werden en ik was getuige van een onvervalst koekje van eigen deeg, toen brulaap Bas Verwijlen in de tweede ronde op bravoure verslagen werd en met de degen tussen de benen afdroop. Alles zou wijken voor goud; daar heeft welgeteld één schermer, nummer 78 van de wereld, aan meegewerkt. Dat is nog eens wat je noemt een missie.

Maar vooral heb ik sporten gezien waarvan ik me enkel het bestaan bewust was. Dat er bij judo gegoocheld wordt met straffen en golden scores heb ik wel eens meegekregen, maar dat er twee bronzen medailles te verdelen zijn wist ik niet – zouden er daarom zoveel Nederlanders meedoen? Evenmin kende ik het ritueel bij zwemwedstrijden om, als voorprogramma, twee of drie exotische klunzen te water te laten. Hun tijden worden genoteerd, maar dat is niet meer dan een formaliteit. In wezen verzorgen ze het opwarmnummer, schotelen ze het publiek wat doldwaze comedy voor. Chique hoor. De Olympische gedachte is vast opgegeten door onze eigen ‘kanjerwatcher’ op de tribune, wier chauvinisme nog altijd even onnvoorwaardelijk als onuitstaanbaar is. Dat ze haar tien minuten voor aanvang het water in gooien.

Wat me ook opviel waren de verschillende manieren van (on)sportiviteit, gekoppeld aan de verschillende sporten. De Olympische Spelen kunnen niet voorkomen dat in de vier tussenliggende jaren elke sport zijn eigen wetten en gewoonten ontwikkelt. Zo is het bij tafeltennis gebruikelijk om je na elk gewonnen punt – per wedstrijd zijn dat er zo’n tachtig – te gedragen alsof je zojuist tafeltennisgeschiedenis hebt geschreven. De vuist gaat de lucht in, er wordt oogcontact gezocht met zowel de tegenstander als de coach en er vliegen kreten in het rond die in een in het Chinees nagesynchroniseerde aflevering van Jerry Springer niet zouden misstaan. Ook hier heeft de Olympische gedachte het niet lang volgehouden.

De Olympische gedachte is uitgeweken naar het beachvolleybalveld, waar overenthousiaste spelers elkaar om de tien punten (kantwissel) een hand en een knipoog geven en waar er meer gelachen wordt dan de vele jaren training rechtvaardigen. Misschien heeft het ook iets te maken met de merkwaardige combinatie van slagregen en in je bikini op een zandveld rondrennen. Toch is het een leuke sport om naar te kijken. Het ziet er spectaculair, leuk en licht uit, waarvan het laatste een prestatie op zich is. Ik weet er het fijne niet van, maar staan de zaalvolleyballers niet gewoon met veel te veel spelers in het veld? Er mag immers maar twee keer gepasst worden; de bal mag maar door drie spelers aangeraakt worden. De andere staan een mooie kijksport in de weg. Lozen, die andere drie. Het water in, samen met Erica.

Ook in de manier waarop de winnaar gefeliciteerd wordt vertonen de sporten enorme verschillen. Verschillen die, gezien de wetmatigheid waarmee ze zich manifesteren, schijnbaar een lange voorgeschiedenis kennen. Bij tafeltennis – het zal u niet verbazen – wordt de winnaar getrakteerd op een uitgebluste pengreephand en het zicht op een teleurgestelde kruin. Dat liegt er niet om. Waar het er wel om liegt is in het zwembad, en dan vooral als de vrouwen gezwommen hebben. De winnares gilt en slaat een paar keer op het water, als een soort lokroep aan de anderen. Vervolgens krijgt ze van een paar zelfverkozen concurrenten een harteloze, willoze knuffel. ‘Goed gedaan, meid. Ik zal volgende keer ook mijn best doen.’

Als tennisliefhebber heb ik verguld van trots gezien hoe de tennissers ook op de Olympische spelen een voorbeeld zijn waar het gaat om sportiviteit en sportbeleving. Er wordt gelachen en er worden vuisten gebald, maar op momenten dat het kan of dat het logisch is. Het is in de regel gepast gedrag, oprecht ook en het gaat zelden ten koste van de concentratie van de tegenstander. Na het laatste punt krijgt deze een hoge hand en, in het geval van Federer, een paar goedbedoelde adviezen. Was de wereld maar een tennisbaan.

maandag 30 juli 2012

Angst




Veel mensen willen in hun leven graag nog eens iets doen wat ze eigenlijk niet durven. Angsten overwinnen doet het goed. Je laat aan anderen zien dat je bereid bent om je grenzen te verleggen of op te geven, je laat zien dat je een taaie bent. Ik vind dat een zwaktebod. Waarom zou je iets doen wat je niet durft? En waarom zou dat flink zijn? Ik moet er niet aan denken mijn grenzen te verleggen. Waarvoor zou ik grenzen stellen als ik ze, op momenten waarop ze in het geding zijn, ga verleggen? Wat zijn mijn grenzen dan waard geweest?

Zelf heb ik mijn angst om te vliegen lang aangevochten, en daarmee geprobeerd mijn grenzen te verleggen. Niet per se voor anderen, maar ook niet per se voor mezelf. Nu ik, na jarenlang geëmmer met medicijnen, trucs en afleidingsmanoeuvres, de strijdbijl wat vliegen betreft heb begraven, heb ik des te meer bewondering voor iemand als Dennis Bergkamp. Omdat hij in een eerder stadium, en onder veel grotere druk, zijn grenzen stelde en bewaakte. En daarmee belangrijke wedstrijden en mooie trips aan zijn neus voorbij liet gaan; trips naar mysterieuze steden die hij en ik alleen kennen van de voetbalclubs die er gevestigd zijn.

Maar ook – elk nadeel … – naar Spaanse of Griekse badplaatsen waar je met zijn allen Nederlands praat, dezelfde dingen eet en dezelfde dingen doet. Bungeejumpen bijvoorbeeld. Ik snap niet wat daar leuk aan is, maar ik snap vooral de motivatie niet van mensen die eigenlijk niet willen. Waarom zou je je, na een aantal dagen je helemaal nergens druk om te hebben gemaakt, vol weerzin naar boven laten takelen en vervolgens naar beneden laten smijten? En dat alles voor een XXXL-shirt met ‘I did it’ en een wellustige blik van het meisje van de bungeejump. Op tv – mijn grenzen komen niet overal – zie ik achter elkaar de doodsbange gezichten en bevende ledematen voorbijkomen. De kleur die op het strand met zoveel moeite is gewonnen verdwijnt als sneeuw voor de zon. Maar ze doen het maar mooi.

Terwijl: als dezelfde mensen na de vakanties hun werkende leven in gang zetten of voortzetten, laten ze gewillig hun pas gekweekte branie verregenen door het angstzweet om hen heen. Ze gaan zich dag in dag uit bezighouden met weeralarmen, het gevaar van asbest muren, skimmers, de Mayakalender en trillende kantoorgebouwen. Het worden bange mensen, bang gemaakt door berichten over de kans dat je met factor 50 toch huidkanker krijgt en bang geworden door een gebrek aan weerbaarheid. Deze had in de vakantie gestalte kunnen krijgen, maar viel met 'I did it' mee de afgrond in.

dinsdag 10 juli 2012

Onbegrijpelijkheden


Een verificatiecode moet me de toegang verschaffen tot een site waarop ik de eerste aflevering van een nieuwe serie kan bekijken. Als je tegenwoordig mee wil tellen kijk je series, het liefst zoveel mogelijk tegelijk. Ik doe mijn best. De verificatiecode is onleesbaar, maar dan ook echt absoluut onleesbaar. Ik sla gefrustreerd wat toetsen aan. De code klopt. Ik geloof er niks van. Wat een zinloze onderneming.

Net zoals de bonuskaart. Ik heb me daar al eerder over opgewonden, maar daarna is het alleen maar erger geworden. Als ik nu zonder bonuskaart bij de kassa sta, toetst de caissière direct een code in. De korting treedt dan automatisch in werking. En daar moet ik blij mee zijn, hoor ik aan de toon van de caissière. ‘Ik heb het voor u aangeslagen, hoor.’ Het zal wel, maar ik laat me niet zo makkelijk afschepen. ‘Nee, dankjewel, ik wil graag de volle mep betalen. Kan dat ook?’

Op het terras waar ik twee bier en een portie bitterballen afreken wordt voor het gemak de fooi erbij geteld. Tien procent van zeven euro veertig: vierenzeventig eurocent. Waarom staat daar het woord ‘fooi’ bij? En niet ‘restant van het hierboven nog niet helemaal correct weergegeven bedrag voor twee biertjes en een portie bitterballen’? Want fooi geven op commando bestaat niet. Fooi impliceert een vrijwilligheid die niet vertegenwoordigd kan worden op bonnetjes!

Ook de politie schijnt moeite te hebben met bonnetjes, en dan vooral ze te onderscheiden van rijbewijzen. Negen van de vijfentwintig politiekorpsen straft beschonken fietsers met het innemen van hun autorijbewijs, in plaats van met een boete. Maar de fietsers zitten niet in een auto, dus heeft het rijbewijs niets met het hele voorval te maken. Dat is zoiets als je geliefde een klap verkopen omdat hij voordat jullie een relatie hadden met een ander naar bed is gegaan. Dan zal hij het vast ook wel… Ja, ja, zo ken ik er nog wel een paar.

Zo kun je in de trein de deuren openen, om op die manier op het perron te geraken. En die knop wordt door tientallen vingers tegelijk ingedrukt. Maar nooit op het goede moment! Altijd drie minuten voordat de trein tot stilstand komt. En dan kun je de trein nog niet uit, want dan plons je op het aangrenzende spoor recht in de koffiekan van de onderhoudsmedewerkers. Pas als de trein stilstaat geven de vingers de moed op. Waarom? Dit is juist het moment! Ga ervoor! Druk, Forest, druk!

Misschien heeft het te iets te maken met de verwachte aankomsttijd. Die staat in de sprinters vermeld op een LCD-scherm waarop ook de leugenachtige informatie  weergegeven wordt dat er in de trein verbinding met internet gemaakt kan worden. Het te lezen tijdstip is alleen helemaal niet de verwachte aankomsttijd, het is de aankomsttijd! Immers, hoe kan het dat de verwachte aankomsttijd elke minuut verandert? Een verwachting verandert onderweg niet, dat zou te veel eer zijn. Na de verwachting komt de afwachting, en daar hoort geen gesjoemel bij. Ik verwacht dat ik het daarbij wil laten. 

dinsdag 26 juni 2012

Gio




Maartje Paumens visie op het EK-debacle is de druppel die mijn emmer met meningen over Oranje doet overlopen. Het einde is zoek. Ik heb inmiddels theorieën gehoord over grasmatten, hotels, over opstootjes, kampen, spelersvrouwen, over gehumeurde huisdieren, verkeerd gezette tattoos en ongewassen spinazie in de pasta; ze geven allemaal uitsluitend blijk van de geldingsdrang van de afzenders. Allemaal even overtuigd van hun gelijk, in de hoop later bekend te worden als degene die als eerste de veelbesproken beerput insprong en met de ergste stank terugkwam.

Nu het einde toch zoek is, kan ik er net zo goed een schepje bovenop doen. Als Gerard Joling en Ronald Plasterk het kunnen, kan ik het ook. Mijn theorie is even gezocht als gemeend en nog niet eerder verkondigd. Zeer geschikt daarom om toe te voegen aan de meningendrab, waar hij zich ongestoord kan vermaken met alle verhitte speculaties en ondubbelzinnige stelligheden. Misschien zit er voor mijn mening een samenwerking met een andere mening in het vat; wellicht kan er gelekt worden.

Het sleutelwoord, of beter gezegd, de sleutelnaam, is Gio. Giovanni. Giovanni van Bronckhorst. Gezocht, absoluut. Kijk naar de opstelling van het Nederlands elftal en vergelijk deze met die van twee jaar geleden en zie daar het enige echte verschil: Giovanni van Bronckhorst is vervangen door Jetro Willems. Dus is het wel erg makkelijk om daarnaar te wijzen. Oké, Dirk Kuyt staat er ook niet meer in, maar dat mogen we onder de categorie logica scharen. Zo niet, dan doe ik het, met overtuiging bovendien, dus is het gerechtvaardigd. Jetro Willems is de enige verzwakking ten opzichte van het elftal van 2010. Zou dat nu de hoofdoorzaak zijn? Ik vind het gezocht.

Gemeend: Van Bronckhorst was een goede middenvelder en later een betrouwbare back die op- noch tegenviel bij Barcelona en op latere leeftijd bij het kwakkelende Feyenoord van waarde was. Op EK’s en WK’s  transformeerde Van Bronckhorst echter in Gio en was hij in één klap de beste speler ter wereld. Niets was Gio te gek. Hij verdedigde, verdeelde, dribbelde, demareerde, schoot en scoorde zelfde een keer met het hoofd, tegen de verbijsterde Italianen. Gio voetbalde weergaloos en maakte tegelijkertijd dankbaar gebruik van de onderschatting die hem deel viel. Matterazzi, Thiago Silva, Gallas, ze lachten in hun slagersvuisten om zijn vriendelijke geklets met op hol geslagen fans of journalisten na de training. Daar zou nooit een fatsoenlijke voetballer achter schuil kunnen gaan, zo iemand viel niet serieus te nemen.

Mooi wel. We hebben je gemist, Gio, tijdens dit EK. Geen egotripperij, maar vriendelijkheid als basis voor succes. En een ongekend, ontwapenend enthousiasme. Met een bezwete hand knijp je in de bezwete hand van het spelertje dat met jou het veld mag betreden: ‘Ik vind het ook wel spannend, hoor.’ Voor de wedstrijd neem je de tegenstanders verlegen handenschuddend een voor een in de maling. Er wordt niet naar je omgekeken. Suarez geeft je tijdens de halve finale van het WK 2010 een aai over je bol. Jij haalt je schouders op, bij jou hoeft het haar niet in model te zitten. Ook niet na rust. Even later maak je de mooiste goal uit je leven. Je bent dolblij en juicht uitbundig, maar zonder borstklopperij of ingestudeerde gebaren. Dat laat je over aan de specialisten om je heen. 

donderdag 14 juni 2012

Chanda



In de zomer pas ik een paar weken op Chanda. Ik heb met haar een relatie op afstand: ze is mijn hond, maar we wonen gescheiden van elkaar. Ze is nu vijftien jaar, precies zo oud als ze volgens de vrouw van de kennel zou gaan worden. Daar moet ik maar niet te veel aan denken. Chanda is de liefst denkbare hond en verdient het om geëerd te worden. Een requiem over (hopelijk) een paar jaar ligt voor de hand, maar dat zou suggereren dat er op eerdere momenten niet of nauwelijks aan haar gedacht is. Hierbij wil ik Chanda het tegendeel bewijzen.

Chanda spreek je uit als Tjenda. De naam bereikte mij via Chanda Rubin, tennisster uit de jaren ’90. Ik was in die tijd een groot tennisfan, al verried mijn voorkeur voor Michael Chang de willekeur waarmee ik mijn fanschap bedreef. Chang zou het worden, de naam van mijn aanstaande hond. Toen bleek dat het een meisje zou worden zocht ik naarstig naar een tennisster waarvan de naam op Chang leek. Het resultaat was Chanda Rubin. Na een paar keer oefenen met apporteren, iets wat weggegooide tijd zou blijken, vond ik de naam Chanda mooi, mooier zelfs dan Chang.

Chanda was mijn verjaardagscadeau. Ik werd negen. Het werd tijd voor een broertje of zusje, vond ik. Mijn ouders dachten daar anders over; dat zou niet meer gaan gebeuren. Een hond dan maar. Ook dat idee ondervond de nodige weerstand. Wie zou er voor de hond gaan zorgen? Uitlaten, borstelen, naar de dierenarts voor een prik, het hoorde er allemaal bij en het zou hoofdzakelijk mijn verantwoordelijkheid gaan worden. Had ik dat ervoor over? Ik kende het woord verantwoordelijkheid nog niet en besloot het ervoor over te hebben.

En dus kreeg ik een hond. Ik wilde het liefst een kleine hond en werd daarin gesteund door mijn moeder die geen goede ervaringen had met grote honden (eigenlijk één grote hond). Het werd een Boomer, wat ik ook een mooie naam vond. Een Boomer was een kruising tussen een Maltezer en een Tshi-tzu; ook niet verkeerd. Chanda werd ontvangen met kussens, water en kaas. De eerste nacht piepte ze, waarschijnlijk omdat ze haar moeder miste. We hebben haar daarna zelden op een geluid kunnen betrappen. Daarentegen likt ze onophoudelijk en rent ze per dag vijf minuten als een gek in het rond. Ze is bijna altijd vrolijk, ook als daar weinig reden toe is, tijdens bijvoorbeeld een verkleumende sneeuwwandeling of een nijpend gebrek aan kaas.

Chanda stak ooit vol bravoure een drukke straat over, haar baasje desolaat en met een geknapt riempje achterlatend. Chanda kwam ooit op achteloze wijze terug van een onaangekondigd logeerpartijtje bij een vriendje in de tuin. Chanda maakte ooit, na een nieuwsgierige sprint met kwispelende staart kennis met twee paarden. Chanda kon alles aan. Chanda kan alles aan! Nog vele jaren, lieve Chanda. 

vrijdag 8 juni 2012

Groot of klein scherm?



De bondscoach mag twijfelen over het wel of niet opstellen van Jetro Willems, ik kamp met een dilemma dat vele malen hardnekkiger is. Ga ik morgen de wedstrijd thuis kijken, thuis in Tilburg, bij mijn ouders? Of in de stad, in Utrecht, met vrienden? Neem ik het risico zwaar ontgoocheld tussen hordes uitgedoste Thialfsupporters te staan? Of speel ik de veilige kaart en drink ik, na een eclatante 4-0 overwinning, met enige vertwijfeling een glas spa rood? ‘Op onze jongens!’

Als ik risico neem ga ik in de stad kijken. Mee in de oranje gekte. Met alle gevolgen van dien: negentig minuten lang een boomlange vent voor mijn neus, met een weelderige bos krullen op de plek waar Ibi in beeld zou moeten verschijnen; geen geluid, dus geen commentaar, dus geen idee hoeveel interlands Mark van Bommel nu precies meer gespeeld heeft dan Edgar Davids. Daarbij: gejoel en geklap, ongeacht hoe tergend langzaam het baltempo of dodelijk voorspelbaar het spel van Nederland is. Tot slot het risico dat je zestien minuten pauzeert en zodoende de eerste goal mist – niet alleen Poulsen heeft van dat moment wakker gelegen.

Maar ook de intense vreugde als er gescoord wordt. Alsof alles van die ene wedstrijd afhangt. Sorry, omdát alles van die ene wedstrijd afhangt. En de spanning, die te snijden is, maar die het hoofd geboden wordt door de eensgezindheid die er uit het getier op de scheidsrechter en gefluit naar de tegenstander doorklinkt.  Het is een cliché, het oranjegevoel, maar als het bestaat, huist het in kleine cafés met grote schermen.

En niet in een iets ruimere woonkamer met een beduidend kleiner scherm. Daar wordt het oranjegevoel met alle geoorloofde middelen buiten de deur gehouden. Zo wordt tijdens de voorbeschouwing van Jan van Halst – punctueel zoals (gelukkig) alleen hij dat kan – misprijzend gelachen. Het Wilhelmus doorstaan we met ongeduldig zuchten en als de eerste pass gegeven is, volgt direct de eerste de eerste cynische bespiegeling over de onkunde achterin. Hè, gezellig.

Maar wel meer in de lijn van wat er op het veld gebeurt en wat het belang ervan is. Van de Wiel probeert trucjes uit die hij de volgende dag op Twitter kan zetten, met erachter: #fifa12. Relativering is dus op zijn plaats, omdat we kunnen zien dat de lamlendige wedstrijd onze onverdeelde aandacht niet waard is en horen dat het aantal interlands van Mark zo’n vaart niet loop. En omdat na de kansloos verloren wedstrijd het journaal opgezet wordt en er in de wereld ook het een en ander gebeurd is dat onze onverdeelde aandacht eigenlijk meer verdient.

Maar stel nou dat de wedstrijd met flitsende aanvallen en schoonheden van doelpunten gewonnen wordt? Dan moet ik niet aan relativering denken, dan wil ik alleen maar aan de wedstrijd denken. Oké, en aan de lonkende kwartfinale. Maar nergens anders aan. Wat nou als Nederland weer zulke poulewedstrijden op de mat legt als vier jaar geleden maar ik onthoud alleen dat er in juni in Peru een helikopter vermist was, met daarin één Nederlander? En dat was niet eens een speler van het Nederlands elftal! Onverdraagbaar zou dat zijn.

Ik denk dat ik morgen op mijn kamer begin. Als het 1-0 wordt verkas ik naar de stad en bij 0-1 neem ik snel de trein naar Tilburg. Het is aan het Nederlands elftal.

vrijdag 1 juni 2012

Fietsen naar school




Ik heb een koptelefoon gekocht. Een beschaafde, maar toch: een koptelefoon. Ik zal hier niet beginnen over de voordelen van een koptelefoon, maar geloof ze, die zijn er. Eén van de nadelen, behalve dat de drager eruitziet als een middelbare scholier, is dat de koptelefoon zich geen raad weet met fietshelmen. En laat ik nu, direct na aanschaf, een stuk gaan fietsen. Valse start voor de koptelefoon, laatste kans voor de oordopjes.

Ik fiets met muziek van een hele tijd geleden een route van een hele tijd geleden. De route gaat via Oisterwijk naar Hilvarenbeek en van Hilvarenbeek weer terug naar Tilburg. Het laatste stuk is nostalgisch – nu al. Mijn middelbareschoolroute. Deze start bij de parkeerplaats van Abrahams Bouwmaterialen, waar we elke dag verzamelden. In de eerste klas om kwart over zeven, in de zesde om kwart over acht, of niet – ze bekijken het maar mooi. In de eerste met vier tassen, aan elkaar en de fiets gebonden met dikke spinnen waarmee normaal het IKEA-meubilair in busjes bij elkaar gehouden werd; in de zesde met een flodderige schoudertas met een paar boeken, of zonder – ze bekijken het maar mooi.

Bij Abrahams werd bepaald met wie je zou fietsen; een combinatie van geografische opstelling en tijd van vertrek. Bij een slechte loting kon je nog uit de brand geholpen worden door de delegatie uit Biest-Houtakker, die een eigen vertrek-/aanhaakplaats hadden honderd meter verderop. Had je echter meteen beet, dan was het zaak je partner goed in de gaten te houden door schouder aan schouder te fietsen en onafgebroken sterke verhalen te vertellen. Dat moest je vol zien te houden tot de eerste oversteekplaats. Daar werden eventuele burenruzies opgelost en kon de fietstocht echt beginnen. Een route die in de eerste ongeveer een half uur in beslag nam en in de zesde een tot drieënhalf uur (ze bekijken het maar mooi) duurde.

Ongeveer op de helft bevond zich, plompverloren, een café, of iets wat daarvoor moest doorgaan. Een kapotte schommel illustreerde de vervallen staat waarin het verkeerde. Er was nooit iemand te bekennen, binnen noch buiten op het terras, terwijl in de wijde omtrek geen andere cafés te bekennen waren. Onze eerste ervaringen met vege tekens; je dacht er niet aan een voet binnen te zetten, zelfs niet bij acute dorst, honger of geldingsdrang. Spookverhalen stapelden zich al gauw op en maakten het café tot een mysterieuze attractie en een bron aan inspiratie voor sterke verhalen die de volgende ochtend wellicht van pas zouden komen.

Even verderop lag de wijk Broekhoven. Waar het onheil zich bij het café nog verborgen hield, lag (hing) het in Broekhoven op straat. Wheelyende scooters, schreeuwende locals, drugsdealende kleerkasten, aan alles was gedacht. Bang gemaakt door verhalen over in elkaar geslagen scholieren reden we in de eerste nog wel eens een paar niet veel veiligere straten om, maar naarmate we steeds vaker schoolgenoten heelhuids op school zagen verschijnen, boden we Broekhoven vol aangezette trots het hoofd. En al zagen we dat het allemaal niet zoveel voorstelde, op school beweerden we het tegendeel en hielden zo een tweede mythe in stand.

Als ik Broekhoven uit ben, rijd ik door het centrum naar het huis van mijn ouders. Ik wacht bij een stoplicht, tegenover school. Ik kijk, wat langer dan normaal, naar het gebouw. Niets veranderd, aan de buitenkant. Als ik omkijk zie ik drie jongens op me afkomen. Ze lopen zwijgend langs me de school in. Ze zijn een jaar of veertien, schat ik. Ze dragen alledrie een koptelefoon. 

dinsdag 15 mei 2012

De schouwburggids




De schouwburggids valt op de mat. Sinds de telefoongids verleden tijd is en er nog geen iPads op deze manier bezorgd worden, kan het geluid niets anders betekenen. Ik loop onbeheerst naar de voordeur, pak de gids op en scheur hem uit zijn onterende folie. Op de voorkant staat een wild springende man met een viool in zijn hand en zijn tong uit zijn mond. Als je een 3D-bril op zou zetten zou die er direct driedimensionaal van afgetrapt worden - de toon is gezet. Het boekje ruikt lekker, naar oude speelgoedboekjes van de Intertoys of de Bart Smit. Herinneringen aan gure zondagmiddagen dringen zich op: lijstjes maken, kiezen tussen Legokastelen, een uitstapje naar de meisjesafdeling, meewarig grinniken om speelgoed waar ik (zogenaamd) overheen gegroeid was.

Ik sla de eerste bladzijde om. Een reclameboodschap met eromheen drie spontaan poserende recensenten en een voorwoord van de nieuwe directeur verschijnen in beeld. Ik heb een zwak voor duimopstekende deskundigen, maar ik ben gek op voorwoorden, dus mijn aandacht schiet meteen die kant op. Verplichte bedankjes, open deuren, hemeltergende metaforen, hypocriete succeswensen; een mengsel van dat alles in een amicaal en lichtvoetig geschreven stukje tekst – voor wie erin trapt. Heerlijk. Hopelijk koop ik ooit nog een boek met de tweehonderd allerbeste voorwoorden. Ik zou ze alle tweehonderd in mijn huis ophangen. En daarover schrijven, in het voorwoord.

De directeur van dienst heeft geblondeerde haren en de armen over elkaar. In de eerste alinea heeft hij het over spannende tijden. In deze spannende tijden stormt het, dus we worden uitgenodigd te komen schuilen onder het dak van de schouwburg – ja, ja, ja! In de tweede alinea gaat het over jezelf verwonderen, verbazen, je laten verrassen, over de magie van theater. Dit deel riekt naar plagiaat, maar wellicht maken dergelijke ijle termen deel uit van het schouwburggidsprotocol en gaat de directeur vrijuit. Het voorwoord wordt afgesloten met regelrechte campagnetaal. ‘Ga met ons de uitdaging aan’ is de uitsmijter. Ik vraag me af hoe ik dat moet doen, met de schouwburg de uitdaging aangaan. Misschien dat ik het binnenkort maar ’s moet proberen: ‘Hallo, meneer de directeur? Ik kom met u de uitdaging aangaan. Schikt het?’

Ik blader verder naar de beschrijvingen van de voorstellingen die in het volgende seizoen op het programma staan. Ook bij het lezen hiervan struikel ik over de clichés, de geforceerde knipogen en de hijgerige complimenten. Het woord ‘geniet’ komt zo vaak voor dat op een gegeven moment alle andere woorden er ook op gaan lijken. Het hele boekje is één groot genot geworden en ik realiseer me ineens dat de tweehonderd beste voorwoorden al uitgegeven worden. Jaarlijks, in de schouwburggids. Geen wonder dat ik hem nu al voor de derde keer aan het lezen ben.

dinsdag 1 mei 2012

(On)gedwongen

Een normale dag. ’s Ochtends naar de supermarkt voor brood en sap. En pindakaas. Aan de kassa wordt me gevraagd of ik een bonuskaart heb. Mijn antwoord is een hoopvol en geoefend ‘Nee, niet bij me.’ Of ik de bonuskaart van de caissière wil gebruiken. Graag. Helaas krijg ik geen exemplaar overhandigd, dat ik direct teruggeef aan het meisje achter de kassa. Het zou de waanzin compleet maken. Nu heb ik het vermoeden dat een aantal mensen, de caissière incluis, een soort dit-gaat-me-boven-de-pet-logica achter de hele transactie zoekt. In plaats van toe te geven dat de bonuskaart niets voorstelt; ieder pratend persoon krijgt de korting.

Met mijn ontbijt in een plastic tas fiets ik naar het station. Met enige moeite wring ik mijn fiets tussen duizenden andere. Drie sloten zorgen ervoor dat iedereen met ribben mijn fiets uit zijn hoofd kan zetten. Ook zorgen ze ervoor dat mijn tas voor ongeveer een derde uit sleutels bestaat. Uit diezelfde tas haal ik, terwijl ik de trap oploop, mijn OV-chipkaart. Ik wil inchecken, maar hoor drie keer een piep, kort achter elkaar. Te lang voor de lezer gehouden. De consequentie: een tijdstraf van tien minuten. Ik vind het nogal wat en bel alvast naar school:  het eerste uur wordt een moeilijk verhaal. De reden is dat dan al.

Na een uitgelopen afspraak check ik weer in, op het perron. In één keer raak, ditmaal. In de trein wordt mijn (OV-)kaartje gecontroleerd. Het duurt even, want eerst moet bepaald worden of het middag of avond is: ‘Goede… eh… tja, wat is het, eh… vijf over zes… avond alweer.’ Er volgt ongemakkelijk gelach; mijn wenkbrauwen zetten koers richting haargrens. Ik geef mijn OV-kaart en steek mijn arm uit om hem weer aan te nemen, maar de conducteur is iets op het spoor gekomen. ‘Mmmmeneer, u heeft niet ingecheckt.’ ‘Jawel. Hij piepte, op een rustige manier, en maar één keer.’ Ik heb geen bewijs, dus ik waag me nogmaals en met meer precisie aan het geluid dat de lezer maakte: ‘Piep.’ En nog een keer: ‘Piep.’ ‘Dat zijn twee piepen, meneer.’

Uit eten, niet veel later. Hetzelfde probleem met goedenavond; kan het al? De ober vraagt of we wat komen eten of komen drinken. Jazeker... Oké, wat eten. Of we een voorgerecht gaan bestellen. En of we alvast een mandje brood met kruidenboter willen. En de wijnkaart, en de menukaart, en de kaart met de dagmenu’s. Vervolgens horen we een aantal keer dat we rustig aan moeten doen met het maken van een keuze. De keuze valt op het tapasmenu. Tweemaal, want het zijn porties voor twee personen: eerst een gang met koude tapas, daarna met warme.

De laatste Spanjaard was hier bezweken. Hij had kreunend en kruipend van ellende de uitgang opgezocht en was met zijn vrienden, die eerder op de dag al het loodje legden, teruggehold naar Spanje. Zonder in te checken.

maandag 23 april 2012

Geen School


“Dames en heren, van harte welkom bij Debat op 2. Mijn naam is Arie Boomsma en ik heb een lange nek die ik graag uitsteek. Deze week doe ik dat voor een project op een middelbare school in Utrecht. Met dit project, Geen School genaamd, wordt ingespeeld op de interesses en wensen van de leerlingen. In plaats van het verwerken van de gebruikelijke lesstof, krijgen de betrokken leerlingen een week lang de kans om hun eigen programma samen te stellen. Hierbij reiken de mogelijkheden tot workshops van bekende muzikanten of vergaderingen met politici. Leerlingen merken dat ze invloed en zeggenschap hebben, worden zich bewust van hun eigen talenten en leren deze optimaal te benutten.”

 “Eerste reacties…”

“Ja, hartstikke leuk natuurlijk, zo’n feestweek voor de leerlingen, maar wanneer wordt de achterstand ingehaald? Ze zullen uiteindelijk toch allemaal hun examens moeten halen, of niet?”

“Meneer Louwman, u wilt hierop reageren, zie ik.”

“Ja, heel graag. Ten eerste is het geen feestweek. Dat leerlingen het naar hun zin hebben wil niet zeggen dat er niets geleerd wordt; dat is een misvatting die in deze tijd wild om zich heen slaat. Leerlingen zijn de hele week actief in de weer met de verwezenlijking van ambitieuze leerdoelen die ze zichzelf gesteld hebben.
Daarnaast is het vasthouden aan examens een excuus om vast te houden aan het huidige dominante onderwijssysteem. Het is een cirkelredenering, wanneer je stelt dat aan het huidige onderwijssysteem niet getornd mag worden, omdat anders de examens, die daar onderdeel van uitmaken, niet gehaald kunnen worden. Zo krijgt het huidige systeem een soort onschendbaarheid waarop ze absoluut geen recht heeft.”

“Maar het huidige systeem heeft zich toch bewezen? Ik moet er niet aan denken dat het veranderd wordt, de leerlingen zijn al zo moeilijk in de hand te houden in deze tijd.”

“Ik weet niet of het huidige systeem zich bewezen heeft, op een aantal vlakken misschien. Ik vind in ieder geval dat het een aantal cruciale aspecten van de ontwikkeling van jongeren over het hoofd ziet. Denk aan de creatieve ontwikkeling, aan het buiten bestaande kaders denken, waar jonge mensen juist zo goed in zijn. Dit blijft in het onderwijs vaak onderbelicht. Terwijl dergelijke kwaliteiten leerlingen in staat stellen hun eigen voorkeuren en talenten te ontdekken. In de huidige onderwijspraktijk is het vaak de bedoeling om klasgenoten of docenten zo goed mogelijk na te doen. Dit leidt tot uniformiteit in keuzes die juist op eigen inzichten gebaseerd zouden moeten zijn.
Dat leerlingen in deze tijd moeilijk in de hand te houden zijn, betwijfel ik helemaal. Als ik me baseer op mijn eigen ervaringen, geldt dit hooguit voor een enkele leerling. De lastige leerling is pas in de meerderheid als je als docent a priori uitgaat van gedragsproblemen in de klas. De leerlingen merken dit en komen in opstand, en gelijk hebben ze; ze willen serieus genomen worden. Hun houding heeft dus, mijns inziens, bijna altijd een oorsprong of oorzaak waar de docent invloed op uitoefent. Aan de docent is het daarom de taak zoveel mogelijk leerlingen zo goed mogelijk te bereiken.”

“Een oplossing als deze is geen haalbare kaart. Voor een meer leerlinggerichte aanpak is in deze tijd van bezuinigen geen geld en ruimte.”

“Misschien toch wel. Nu het kabinet gevallen is veranderen de vooruitzichten. De kans is groot dat een nieuwe regering een andere verdeling maakt als het gaat om door te voeren bezuinigingen. Het onderwijs kan daarvan profiteren. Hopelijk krijgt Geen School de aandacht die het in mijn ogen verdient en zet het onderwijs spoedig de eerste resolute stappen in de richting van de leerling.”

maandag 9 april 2012

Lezen en lachen

Voor mijn neus ligt een artikel. Of wat daarvan over is: een wirwar van zwaar beschadigde a4-tjes. Het pak telt een stuk of veertig pagina’s. Dit weet ik, omdat ik als een doorgewinterde examenkandidaat het aantal pagina’s van het leeswerk heb ingeschat. En dit artikel zit rond de veertig; een niemendalletje, nauwelijks serieus te nemen. En nog in het Nederlands ook. Rutte zou direct mijn studiefinanciering omzetten in een boete als hij hierover hoorde.

Gelukkig staan er wel genoeg wetenschappelijke termen in het artikel, evenals definities, stellingen, terzijdes en kanttekeningen bij eerder onderzoek. Genoeg in ieder geval om na een paar zwaar beladen zinnen de weg helemaal kwijt te raken. Zo lees ik met de beste bedoelingen tot drie keer toe een relativerende bijzin over enerzijds en anderzijds, behorend bij een al vrij genuanceerde hoofdzin. Uit alle macht probeer ik de beweringen met elkaar in verband te brengen. Het lukt me niet en ik weet ineens hoe het komt: er staat niets grappigs in. Nergens.

Ik ben blij dat ik mijn eigen aandeel in deze worsteling buitenspel heb weten te zetten en fantaseer over een wereld waarin Theo Maassen en de universiteit net zo onafscheidelijk zijn als Ad Visser en de meiden van Echte meisjes op zoek naar zichzelf. Dat zou toch geweldig zijn. Natuurlijk leidt het tot meer leeswerk – kernachtige verslagen zullen tot het verleden horen – maar ik zou het er wel voor over hebben. ‘In dit onderzoeksartikel, dat we trouwens met onze tenen getypt hebben, bouwen we voort op het drieledige onderzoek naar de beïnvloeding van taalstoornissen in het taalverwervingsproces.’ Ik zou het in een ruk lezen en op zoek gaan naar meer informatie: welke tenen?

Ook andere persoonlijke informatie, bijvoorbeeld over smaak of buitenechtelijke escapades, kan leiden tot humoristische passages. Zolang de informatie maar niets bijdraagt aan de wetenschappelijke waarde van het artikel. ‘Deze filosofie kenmerkt zich door de prominente rol die dit dogma erin speelt. Will Smith slaat wat dat betreft de spijker op zijn kop, als hij in Getting jiggy with it aangeeft dat men de groove (zijn/haar intuïtie) moet volgen. Er zijn wel uitzonderingen. Ik spreek uit ervaring; heeft overigens wel tot een significante score geleid.’

Ik denk niet dat ik het nog mee ga maken, maar mocht er ooit een humoristische wind door de wetenschap gaan waaien, dan raap ik alle blaadjes op, want dan wil ik geen zin meer hoeven missen.

zaterdag 31 maart 2012

Autorijden



Ik lees een boek over Columbine. Ik heb het boek gewonnen, doordat ik de uitgeverij van het boek heb geliked op Facebook. Normaal staan daar straffen op, ditmaal werd ik ervoor beloond. Sindsdien like ik me drie slagen in de rondte. Ik like Mark Rutte in de hoop dat hij zetels weggeeft, ik like Acda en de Munnik in de hoop op materiaal bij Thomas in de schuur en ik like bangalijsten om erop te komen. Tot nu toe moet ik het doen met het boek.

In het boek rijdt de halve high school in een auto. Een paar achterblijvers worden nog in de bakfiets naar school gebracht, broodtrommeltje onder de arm, maar de rest scheurt volleerd en met piepende banden het parkeerterrein op. Hun rijbewijs doet dienst als schoolpas. Ik zie ouders voor me, gedesillusioneerd graaiend naar hun fietssleutels – of zouden de auto’s van de leerlingen zelf zijn? Nee toch? Of wel? Het zijn er wel veel, lees ik. Te veel misschien om in één ochtend uit alle garages te ontvoeren.

Het lijkt me een raar idee, autorijden op je zestiende, of het nou je eigen auto is of niet. Toen ik zestien was fietste ik naar school en had ik al de grootste moeite om heelhuids aan te komen; een auto was een belachelijk idee geweest. Ik weet nog dat ik een keer met mijn linkerhand in mijn rechterrem kneep, zomaar eigenlijk. Dat idee was geëindigd in een ravage waarbij de spaken en spatborden ons om de oren vlogen. Op de autoweg had datzelfde idee geleid tot afgebroken deuren in plaats van spaken, en een rijbewijs met een hele dikke streep erdoor.

Gelukkig was ik net een paar maanden achttien toen ik mijn rijbewijs haalde. Op de fiets remde ik allang niet meer, dus ook niet met mijn verkeerde hand, en over mijn schouder kijken deed ik consequent omdat ik gewend was spullen te laten vallen. Ik was er klaar voor. Het ritje naar de Albert Heijn en weer terug ging goed, omdat er niemand op een bloedhete zondag naar een gesloten supermarkt op weg was en ik vlakbij woonde. Ook op de snelweg voelde ik me thuis: ik was de enige bestuurder die niet naar het strand reed en had alle ruimte om alles een beetje uit te proberen. Ik kwam er bijvoorbeeld achter dat de cruise control niet werkte omdat ik een half uur daarvoor per ongeluk de richtingaanwijzer had aangezet. Naar rechts, naar de vluchtstrook, was de boodschap van de auto aan mij.

Een jaar later ben ik op weg naar Utrecht, voor het eerst. In het centrum wring ik de auto van mijn moeder tussen een paar slingerende fietsers die zichzelf lukraak over de straat verspreid hebben en kom ik tot stilstand bij het afgesproken kruispunt waar de hel lijkt losgebarsten. Ik probeer de auto op een stoeprand te tillen, maar de stoeprand is te hoog en de auto stuitert terug. Ik weet niet wat ik moet doen. Ik heb geleerd zo ver mogelijk vooruit te kijken, maar mijn zicht wordt geblokkeerd door razende fietsers en toeterende auto’s. Ik besluit om over te steken en, als ik het overleef, toch maar naar de auto te luisteren. Fietsen is zo gek nog niet.

maandag 26 maart 2012

Gewoon

Ik heb gewoon niet zoveel met Paulien Cornelisse, maar ik deel haar belangstelling voor modieus taalgebruik wel gewoon. Ik zeg belangstelling en niet passie, ik wil niet vooruitlopen op een volgend stukje uit mijn Paulien-reeks, dat zou niet leuk zijn. Ik zeg leuk en niet chill, ik wil niet vooruitlopen op een volgend stukje uit mijn Paulien-reeks, dat zou niet leuk zijn. Ik weet niet of Paulien gewoon al aan de tand heeft gevoeld, maar anders wil ik graag een poging wagen. Voor de oplettende lezer en Paulien: anders is hier totaal overbodig, ik ben immers al begonnen.

Gewoon is volgens mij een van de meest gebruikte woorden van dit moment. Met gewoon geef je aan dat het allemaal niet zoveel voorstelt, wat je zegt. Gewoon voorkomt dat je je kwetsbaar opstelt in situaties waarin dat ongewenst is: in alle. Gewoon is veilig en zeurt niet. ‘Ik ben gewoon een beetje aan het rennen’, zeg je bijvoorbeeld tegen iemand die je tegenkomt als je traint voor de halve marathon die je koste wat het kost wil lopen. Stel dat je hem niet haalt, dan was je gewoon maar een beetje aan het rennen. Gewoon werkt uiterst effectief tegen gezichtsverlies.

Je kunt gewoon ook gebruiken als er statements gemaakt moeten worden, op verjaardagen bijvoorbeeld. Oppervlakkige statements om een ander een beetje mee uit de tent te lokken. Let wel: een beetje, het moet wel gezellig blijven. Tijdens een praatje over je nieuwe bril ineens zeggen: ‘Ik vind het gewoon niet kunnen dat de Albert Heijn op zondag al om zes uur sluit’, dat is gewoon in topvorm. In deze zin zorgt gewoon niet alleen voor extra overtuigingskracht, maar ook voor de verantwoording om op dit vreemde moment over de Albert Heijn te beginnen. ‘Dat bedacht ik me gewoon’, zou je in geval van nood nog kunnen zeggen.

Ik weet niet of het eerste stukje uit Taal is ook gewoon echt míjn ding hiermee is geschreven. Wat me tegenhoudt is het feit dat ik mezelf in de afgelopen twee minuten, pratend met een huisgenoot, betrapte op een stuk of zeven gewoons. En, sterker nog: ik was er trots op, het voelde goed. Misschien is taal dan toch meer Pauliens ding.

zondag 18 maart 2012

Van kak naar mest



Het contrast kon niet groter: die ochtend had ik bijles gegeven aan een jongen in Naarden, een jongen die trouwens helemaal geen bijles nodig had, eerder een bibliotheekpas: hij wist van a tot z wat er van hem verwacht werd bij het mondeling Nederlands, maar had vermoedelijk de l van lezen over het hoofd gezien. Ik houd al een paar bijlessen wijselijk mijn mond. Ik kan geen leeservaringen aanbieden, maar wel schema’s en open deuren over zenuwen en oefenen voor de spiegel. Om elf uur verliet ik twintig onverdiende euro’s rijker de door opritten omgeven villa, op weg naar mijn volgende bestemming.

Een boerderij in de buurt van Purmerend – ziedaar het contrast. Ik passeer een aantal verlaten plaatsen met oneindige weilanden waar voertuigen onder de drie meter in de minderheid zijn. Aangekomen in Purmerend neem ik onhandig plaats op een parkeerpaaltje, terwijl ik me verbaas over het enorme aantal verkeersborden om me heen en het tegenvallende aantal bankjes. Wanneer mijn evenwicht het dreigt te verliezen van het paaltje, zie ik vanachter een hoge tunnelwand mijn vriendinnetje verschijnen – kedeng kedeng! Nadat ik haar heb begroet maak ik kennis met Antje, dochter van boer Martin en Linda en tevens hoofd route of, zoals Antje het liever noemt: Antje Antje.

We rijden over lege landwegen met boerderijen aan de linker- en rechterkant. Antje wijst de goede boerderij aan. We stappen uit en blubberen onszelf richting de voordeur. Binnen ontmoet ik de andere leden van de familie, waaronder zoon Teun en dochter Frida. Teun is erg goed in rekenen en voetbal. Dat geloof ik direct, maar ik ontkom niet aan twee wedstrijdjes die beide verloren gaan. Ook Antje blijkt een snelle denker: bij het hooibalentellen laat ze me letterlijk en figuurlijk alle hoeken van de boerderij zien. Frida tot slot is een echte knuffelaar en daarbij de onbetwiste beheerster van ‘het rustige geitenhok’. Ze voert er een streng maar rechtvaardig deurbeleid: je mag erbij, als je zo mee gaat spelen. Fair.

Doodmoe loop ik ’s avonds de laatste meters naar huis. Sommige mensen reizen er de hele wereld voor over, maar ik had aan een OV-chipkaart en aan twee afspraken genoeg om op één dag in twee totaal verschillende culturen ondergedompeld te worden. Liggend op mijn bed in Utrecht druk ik de volgende gedachte weg: ‘Ik zou best wel op een boerderij willen wonen.’

zaterdag 3 maart 2012

Bandje


Er staat een bandje in de starthouding op het van snoeren en instrumenten vergeven podium. De drummer telt af en de muziek start. De mensen die met hun rug naar het podium gekeerd in gesprek zijn over Lutz Jacobi, Prins Friso, het mespuntje lente dat in de lucht hangt, draaien zich om. Ze kijken vol verwachting naar het grotendeels door een muts bedekte hoofd van de zanger. Een paar seconden later dringt het tot hen door dat er niet live gespeeld wordt. Het duurt nog een paar seconden voordat duidelijk wordt dat een nummer van Prince te horen is. Alleen de drummer schijnt dit niet door te hebben, hij is aan zijn eerste nummer begonnen.

Een vrouw achter me zucht en zucht vervolgens nog een keer, de tweede keer luider. Iedereen wendt zich licht teleurgesteld weer tot zijn voormalige gesprekspartner. Er worden her en der grappen gemaakt die verraden hoe hoog de nood is om door het bandje van elkaars gezelschap verlost te worden: ‘Haha, Prince ziet er ineens wel heel anders uit, hè’, of: ‘Ze hebben even gekeken of we er in zouden trappen, haha.’ Uit alle hoeken stromen mensen naar de bar om alvast een volgend biertje te halen.

In de tussentijd komen mannen met zwarte, lange haren en met zendertjes in hun oren het podium op. Ze klooien met kluwen snoeren die de indruk wekken zodadelijk de hele stad zonder stroom te zetten. De twee mannen kijken er ook zo bij: alles moet wijken voor het bandje. Terwijl het publiek de mobiele telefoons (het laatste redmiddel) erbij pakt, wordt op het podium duidelijk waar alle telefoonsnoeren de laatste jaren gebleven zijn; geen houtsplinter is onbedekt gelaten.

De zanger doet een gitaar om. En weer af. En weer om. Intussen kijkt hij uitdagend het publiek in. Drie meisjes kijken uitdagend terug. De andere toeschouwers in spe vinden dat respectloos ten opzichte van de prins en praten verder. De drie overige leden van het bandje lopen heen en weer en klampen onderweg mensen aan die ze kennen. Met een been gebogen en de zool van hun schoen tegen de muur doen ze net of ze alle tijd hebben. Misschien kennen ze de zanger zo goed dat ze weten ze dat zijn aandoenlijke voorspel een hele CD kan vullen en zorgen ze er op deze manier voor dat het daadwerkelijk bij voorspel blijft.

Dan lopen de drie jongens weer het podium op en hangt de zanger de gitaar terug. De mannen met de zenders zijn weg, niets staat het bandje nog in de weg. De drummer telt af, het publiek houdt zijn adem in. Wat de zaal vervolgens bereikt komt akelig overeen met wat de instrumenten verlaat: het is live, deze keer. Mensen zijn zichtbaar opgelucht; bestellingen worden geannuleerd, de prins dood verklaard. De zanger kijkt nog steeds uitdagend maar zingt nu ook, wat zijn overkomen wat minder schrijnend maakt. De drummer schudt met zichtbare felheid de teleurstelling van zojuist van zich af. Alles komt eindelijk bij elkaar.

Dan stopt ineens de toetsenist ermee. De mannen met de zendertjes lopen op hun gemak het podium weer op. Er zit een draadje los, schijnbaar. Ook met het drumstel is iets aan de hand. Het bandje is na ruim een uur soundchecken nog altijd niet begonnen. Dan zit er inderdaad een draadje los.